God als ravijn is de leidende metafoor in het boek. Een verrassend beeld, omdat de meeste gelovigen God ‘boven’ lokaliseren. Maar Wiman keert het om: God is te vinden in ons toevallige bestaan, in de diepte(punten) van het leven en niet ‘in de hoge’. Maar het beeld van het ravijn staat ook voor een God die daar tegelijk aanwezig én afwezig is - zoals een ravijn tegelijk een ontzagwekkend fenomeen is én een leegte.
Deze af/aanwezige God krijgt voor Wiman een gezicht in Christus. Op dit punt paart Wiman aangrijpende ervaringen aan verrassende opvattingen. Christus' roep aan het kruis, ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’, is het steunpunt waarop het geteisterde leven van Wiman vastigheid heeft gevonden. Onze ervaringen van Gods afwezigheid in de contingente werkelijkheid worden in Christus' uitroep herkend en erkend als authentiek, maar tegelijk ontmaskerd als een illusie (Wiman schuwt het woord niet), doordat zij gedeeld worden door Christus, in wiens gestalte God juist in ons midden is. Wimans eigen ervaringen, als ernstig zieke, waarvan hij openhartig en indringend verslag doet, spelen hier een grote rol.
Wiman is ook goed op de hoogte van de theologie. Hij vindt voor zijn geloofsbeleving aansluiting bij het werk van theologen als Bonhoeffer, Tillich en Moltmann. Ook de mystici Meister Eckhart en Simone Weil rekent hij tot zijn gidsen. Maar hij zoekt en vindt vooral steun bij (gelovige en niet-gelovige) collega-dichters. Wiman is dan ook op zoek naar een poëtica van het geloof. En deze zoektocht maakt zijn boek wat mij betreft het meest interessant.
In een hoofdstuk getiteld ‘Varieties of Quiet’ verwoordt hij daarover zijn diepste inzicht: er moet telkens nieuwe taal gevonden worden om te zeggen waar het in het geloof om gaat. Taal die moet voldoen aan twee voorwaarden: ze moet recht doen aan de transcendente aard van de genade én aan de harde realiteit waarin het geloof dagelijks opereert. Dogma's schieten namelijk tekort, en dat geldt ook voor de Bijbel. Wiman noemt de taal van de Schrift ‘koude as’. Er zijn hier en daar wel smeulende resten in de uitgedoofde sintels te vinden, maar veel vuur lijkt er niet in te zitten.
Hier liggen wat mij betreft enkele vragen aan Wiman. De uitroep van Christus aan het kruis lijkt de enige ‘Bijbel’ die Wiman heeft. Maar de Psalmen dan, waaruit het woord van Christus dat hem zo trof genomen werd? Verwoorden de Psalmen niet méér (gods)ervaringen die van alle tijden zijn? Hier toont Wiman zich iets te veel gefocust op zijn eigen situatie. Te liberaal ook, al moet meteen toegevoegd worden dat hij ook kritiek heeft op het liberale christendom waarvoor hij koos: het kent in zijn ogen te weinig gevoel voor mystiek en het dringt Christus te veel naar de rand van het geloof.
De kracht van My Bright Abyss ligt in de taal: de taal die Wiman gebruikt en de taal waarnaar gezocht wordt. Literatuurcriticus Northrop Frye schreef ooit: ‘God is niet zozeer dood als wel begraven in dode taal.’ Dat betekent: niet de Bijbel is ‘koude as’, maar ónze taal voor God. Daarom heeft religie de kunst en in het bijzonder de poëzie nodig om geprikkeld te worden tot een verbeelding waarin God ons kan bereiken.
Amerika kent veel dichters die de bouwstenen daarvoor kunnen leveren, blijkt uit A God in the House (2012), een verrassende bundel interviews met religieuze dichters. Ik kwam er de naam van Wiman voor het eerst in tegen en bestelde meteen een aantal van zijn boeken. Ik werd niet teleurgesteld en