Liter. Jaargang 17
(2014)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Marilynne Robinson
| |
[pagina 38]
| |
mee bezig was. Soms, terwijl ze me met diezelfde onpersoonlijke kalmte strak aankeek, kneep ze in mijn arm totdat ik haar zo hard sloeg dat ze ermee ophield, waarna we weer gewoon vriendinnen waren, alsof ze het alleen maar nodig had gevonden om de rechtmatigheid die ze in de dingen had ontdekt van tijd tot tijd te bevestigen. We bleven echter maar bevriend tot de zomer waarin ik negen werd. Ik kan me nog een ochtend herinneren aan het begin van de lente van dat jaar, toen de aarde in de tuin net zacht begon te worden en er nog steeds sneeuw lag in het bos aan de andere kant van de rivier en in alle geulen en greppels, toen Connie kwam aanlopen door de achtertuin van de Simpsons, die tussen onze tuinen in lag. Ik zag meteen dat ze het huis was uitgelopen zonder haar moeder wakker te maken, want haar kleren, die normaal gesproken waren vastgegespt, vastgeknoopt, dichtgesnoerd en omhoog gehouden op alle mogelijke manieren die haar moeder kon bedenken om ze om haar magere lichaam op hun plaats te houden, hingen er nu los bij en vielen open, haar blouse was niet ingestopt en haar sokken waren al tot onder haar hielen gekropen. En hoewel het zo fris was dat de overalls die mijn oma 's nachts aan de waslijn had laten hangen in de wind klapperden, droeg Connie alleen een rode sweater die ze als een cape met de mouwen om haar hals had gebonden. We hadden de dag ervoor in de middag, toen het bijna warm te noemen was, afgesproken om die dag, een zaterdag, vroeg op te staan en naar de rivier te gaan omdat de sneeuw op de oevers inmiddels vast weggesmolten was en er misschien al kikkervisjes of stekelbaarzen in een van de poelen rondzwommen - we hadden het helemaal uitgedacht terwijl we van school naar huis liepen, onder takken zo kaal als schoongeklopte wortels, met onze jassen en sjaals onder de arm omdat het zo'n heldere, warme middag was, behalve wanneer de wind opstak. Dat was de eerste keer dat ik naar de rivier ging zonder Gil of August of mijn oma, hoewel die zo dicht bij ons huis stroomde dat we haar altijd konden horen, luidruchtig in de avonden na het eten, als Gil en August bij de achterdeur een pijp stonden te roken en ik met Connie of in mijn eentje aan de rand van de tuin speelde, waar ik soms fantaseerde dat ik over het hek klom en in het hoge gras van de greppel belandde, de straat overstak en het steile paadje aan de overkant tussen de bomen en de struiken volgde, totdat ik bij de rivier uitkwam die op de zonnige plekken tussen de schaduwen glinsterde, of zwak schitterend buiten haar oevers trad en over de rotsen in de geulen stroomde. De ramen van mijn slaapkamer keken uit op de rivier en bij warm weer, als ze openstonden, leek die nog luider en nabij te zijn, en terwijl ik lag te wachten tot ik in slaap viel, dacht ik dat ik elk geluid, zelfs het kleinste geluidje, kon horen: van kikkers en muggen en sabelsprinkhanen, en van de bladeren van de takken | |
[pagina 39]
| |
die in het water poedelden en door de stroom heen en weer bewogen. Op die nachten fluisterde de rivier me vaak dromen in. Maar mijn dromen en fantasieën eindigden altijd op hetzelfde punt, wanneer ik de rivier had bereikt maar er alleen maar naast stond of er vanaf de brug bovenop keek. Of ze vermengden zich met een van de verhalen die Connies moeder ons had verteld toen ze ons uitlegde waarom we daar nooit zonder begeleiding mochten komen. Het was heel gevaarlijk, zei ze, en dat was ook zo, want de rivier was behoorlijk diep en stroomde tussen oevers van grote, opgestapelde en gebroken rotsblokken langs plekken waar bomen over het water helden en elkaar bijna konden raken en waar in de altijd vochtige schaduw varens floreerden, en moerasplanten en bosbessen, en waar de bodem en de rotsen aan de waterkant bedekt waren met draderig en glibberig mos. Er waren veel kinderen verdwenen die daar in hun eentje waren gaan vissen of zwemmen of bessen plukken en op de rotsen waren uitgegleden en van de oevers waren gesleurd door de gestage, sterke stroom, misschien hadden ze nog geroepen maar had niemand hen gehoord, of als iemand hen had gehoord had die niet gereageerd, in de veronderstelling dat het krekels waren geweest, of een spotlijster (want soms dacht ik dat ik iemand bij de rivier hoorde roepen als iedereen sliep en dan wachtte ik tot ik het 's morgens aan August kon vragen, die altijd zei dat het maar een spotlijster was geweest en mij meenam naar de rivier om me te laten zien dat er niemand was). Of als hun vriendjes erbij waren en hen zagen vallen en hen probeerden vast te grijpen en naar hen riepen, werden ze alsnog meegesleurd, om op het gladde bruine zand tegen een rots te stranden waar klotsend water aan hun kleren trok en bezitterig door hun haren woelde, zacht ruisend, tot er uiteindelijk iemand kwam die onder het stille oppervlak, bespikkeld met pollen en wemelend van de schaatsenrijdertjes, het heldere blauw van een jurk of een sweater zag en het kind weer uit het water tilde. Mijn oma en tante Rosalie zeiden dat Alice altijd graag in haar eentje naar de rivier ging, omdat ze er 's ochtends vroeg of laat in de avond vaak naartoe was gegaan, als zij dachten dat ze op haar kamer was. Ik vroeg me dan altijd af of ze echt wel zo van de rivier had gehouden en wat ze daar dan deed als ze er was. Er stonden rijen met bootjes op het dressoir in haar kamer, die August uit hout had gesneden naar gravures van Phoenicische schepen en Vikingschepen, die hij in mijn opa's geschiedenisboeken had gevonden, perfect nagebootst tot op de wapenschilden die aan de buitenzijden waren bevestigd. Maar ze had er nooit mee gevaren, omdat ze kapot konden gaan of kwijt konden raken. Mijn oma vertelde dat Alice graag blaadjes van de rozen plukte en ze vanaf de brug in het water liet vallen of broodkruimels uitstrooide en keek hoe de vissen naar de oppervlakte kwamen. Maar ik dacht altijd dat ze helemaal niet zo van de rivier had gehouden en dat ze | |
[pagina 40]
| |
er niet zomaar naartoe was gegaan, en al helemaal niet in haar eentje, als ze niet soms ook had gedacht dat ze iemand hoorde roepen en dan zelf was gaan kijken. Ze moest de verhalen over verdwenen kinderen, die doorlopend werden verteld, hebben gehoord en erover hebben nagedacht als ze, net als ik, in bed lag te luisteren naar het vage, onafgebroken geluid van de rivier. Maar die zaterdag was een teleurstelling. Ik keek vanuit het keukenraam hoe Connie wankel door de kluiten met stijf gras stapte, schaduwloos in de grijze ochtend, en ik liep naar de deur om die zo zacht mogelijk voor haar open te doen omdat het nog geen zes uur was en iedereen in huis nog een uur zou slapen. (‘Hoi, Connie,’ fluisterde ik. ‘Wil je nog steeds gaan?’ ‘Waarom niet?’ Ze trok haar sweater om haar dunne armen heen. ‘Het is niet erg warm buiten.’ ‘Je had een jas moeten meenemen.’ ‘Het is sowieso te koud.’ En ze ging op een van de stoelen aan de keukentafel zitten. ‘Wedden dat er ijs op de rivier ligt?’ ‘We kunnen nog even wachten, tot het warmer is.’ Connie haalde haar schouders op. ‘Wat zit er in die zak?’ ‘Boterhammen.’ ‘Ik heb cake meegenomen.’ Ze zette een papieren zak naast die van mij op tafel. ‘Laten we ze hier opeten.’ ‘Je zei dat je met me naar de rivier wilde.’ ‘Ja, maar ik zei niet dat ik wilde dóódvriezen.’ Connie had de zak met boterhammen opengemaakt en splitste er bedachtzaam een in ongelijke helften. ‘Als ik kouvat, word ik misschien weer ziek, weet je,’ zei ze met veel gevoel voor drama, terwijl ze me aanstaarde en de jam van haar spichtige vinger likte. ‘Je kunt mijn jas lenen,’ zei ik. ‘Wacht, ik weet wat!’ Ik liep naar de deur van de bijkeuken, stak mijn hand in het metalen bakje dat op het deurkozijn was gespijkerd en waar de lucifers in werden bewaard, en verspreidde er een stuk of tien over de palm van mijn hand zodat Connie ze kon zien. ‘Je oma maakt je af,’ zei ze, duidelijk geïnteresseerd. ‘Ze komt er niet achter.’ ‘Mijn moeder maakt ons allebei af.’ Ze stak haar hand uit, pakte een van de lucifers en bestudeerde die aandachtig. ‘Butchie Witherspoon kan er een met z'n duimnagel aanstrijken.’ ‘Dat kan Gil ook. Ik heb er weleens een met de hak van m'n schoen aangestreken.’ ‘Dat kan iedereen.’ Ze kraste twee keer tevergeefs met haar nagel over de luciferkop, waarbij ze haar ogen tot spleetjes kneep, in afwachting van een vlam. ‘Hebben jullie marshmallows?’ | |
[pagina 41]
| |
‘Ik weet het niet.’ ‘Wij wel.’) En daarna grepen we iedere kans aan om naar de rivier te gaan, bijna elke zaterdagochtend, en bouwden langzaam maar zeker een fort tegen een hoop rotsblokken, de omtrek zorgvuldig afgebakend door kleinere stenen die we er in een halve cirkel omheen hadden gelegd, en bevoorraadden het met wat snoepgoed, een paar pleisters en de overgebleven lucifers, allemaal verstopt in een koffieblik, waarbij het grootste deel van onze activiteiten in het fort bestond uit het opgraven en herbegraven van dit blik. Toen het echt warm werd, begon Connie glazen potten naar de oever te smokkelen totdat ze er zeven op een rij had tegen de rand van het fort. Deze noemde ze de ‘kerkers’, die ze goed gevuld hield door gehurkt aan de rand van het water lange geduldige minuten door te brengen - totdat er een school stekelbaarzen voorbijkwam, matzwart tegen de geelbruine bodem als ze het zonlicht in zwommen - met een pot in de aanslag, die opeens met zijn weerspiegeling versmolt, en ze er een paar opviste vlak voordat ze weer in de schaduw verdwenen met een plotselinge, snelle beweging van hun staartvin. Ze ving ook kikkers, vlinders en wat ze verder maar te pakken kon krijgen en in glazen potten kon doen, en die ze stuk voor stuk met een inquisitoriale grondigheid boven kleine vuurtjes roosterde. Ik vond het niet leuk wat Connie bij de rivier uitspookte en meer dan eens dacht ik erover om de zeven potten aan diggelen te slaan en het blik met lucifers in het water te gooien. Ik droomde zelfs dat ik met August op het strand was, dat in mijn droom was bezaaid met zwartgeblakerde botten die nog altijd met pezen aan elkaar vastzaten, gigantische botten van poten, ruggengraten en voelsprieten, en dat August verbluft was en maar bleef bukken om de een na de ander op te rapen, terwijl hij ze door zijn vingers liet gaan en me vroeg: ‘Wat is dit? En wat is dit? En wat is dit?’ terwijl ik ziek van schaamte afwachtte totdat hij ze wat beter zou bekijken en erachter zou komen. Maar ik betwijfelde of ze hier nog zou komen, met mij in ieder geval, als ik haar niet zou toestaan de vuurtjes te stoken en haar executies uit te voeren. Dus zat ik daar maar een beetje en lepelde kleine holtes in het vochtige zand of spoelde steentjes om te zien wat voor kleuren ze hadden als ze nat waren, terwijl ik haar voornamelijk negeerde, behalve die ene keer dat ik een kikker onderschepte die op de een of andere manier was ontsnapt en zich vermoeid naar het water sleepte, vreemd misvormd, zoals een aantal van haar slachtoffers die voor korte tijd een voorkeursbehandeling en een naam kregen en aan een langdurige behandeling werden onderworpen voordat ze werden overgeleverd aan de vlammen. Ik raapte hem op en bracht hem bij haar terug, en dat was de nacht dat ik droomde dat ik met August bij de rivier kwam en de geblakerde botten vond. | |
[pagina 42]
| |
Maar op een dag, nadat Connie met een pot in haar hand hoe langer hoe ongeduldiger langs de oever had rondgekropen, kwam ze uiteindelijk naar me toe en zei: ‘Ik vang helemaal niks.’ ‘Je hebt de rivier leeggevist.’ ‘Niet waar. Ik zag een paar kikkervisjes, maar ze zwommen helemaal in het midden waar ik er niet bij kon.’ ‘Daar blijven ze waarschijnlijk allemaal zitten totdat de kust veilig is.’ Connie keek peinzend voor zich uit. ‘Ik weet wat! Ik kan ze vangen als ze onder de brug door zwemmen.’ ‘Je kunt daar niet eens bij het water komen.’ ‘O jawel, hoor. Kom maar mee.’ Dus gingen we naar de brug, die mijn overgrootopa samen met de eigenaar van het land aan de overkant had gebouwd, toen er nog maar een paar andere huizen om dat van ons heen stonden. Het was een lage, rechte brug die vlak boven de rivier op korte, stevige balken rustte en ook bedekt was met balken die een paar centimeter uit elkaar lagen, zodat je ertussendoor de duisternis en de zwakke schittering van water kon zien, maar die desalniettemin stevig genoeg was om een boerenwagen of zelfs een auto te dragen. Er waren ook leuningen op iets meer dan een meter hoogte, met verticale spijlen die dicht op elkaar zaten, allemaal bedoeld om te voorkomen dat kinderen er vanaf konden vallen. Connie en ik liepen de brug op, waarbij zij de reling vanaf de binnenkant grondig bestudeerde, zichzelf vervolgens omhooghees en met haar buik over de reling ging hangen zodat ze de buitenkant van de brug en het water kon zien, terwijl ze met gefronste wenkbrauwen volledig werd opgeslokt door een heimelijk plan. Ik keek bezorgd naar haar zwevende, balancerende benen. ‘Zo meteen val je naar beneden.’ ‘Nee hoor.’ ‘Ik zei toch dat je er niet bij kon.’ ‘Jawel hoor.’ Ze plofte naast me neer. ‘Hou eens vast,’ zei ze en duwde de glazen pot in mijn handen. Ik liep achter haar aan naar het einde van de brug, maar ze zei dat ik op het midden van de brug moest blijven wachten, dus dat deed ik. Ze liep om het uiteinde van de brug, greep zich vast aan de spijlen onder de reling en trok zichzelf van de oever omhoog tot ze op het smalle richeltje stond. Toen begon ze langzaam naar mij toe te schuifelen, terwijl ze vervaarlijk opzij helde. ‘O, Connie, doe nou niet,’ smeekte ik. ‘Ga terug. Straks verdrink je nog!’ Maar ze had zich in haar list vastgebeten en gaf geen antwoord. Niet veel later stond ze tegenover me, terwijl ze al over haar schouder naar beneden keek, op zoek naar tekenen van leven. ‘Volgens mij zie ik een jonge baars,’ zei ze. ‘Het is een hele grote. Geef die pot eens.’ | |
[pagina 43]
| |
Ik duwde de pot tegen de ruimte tussen twee spijlen, en daarna tussen nog een paar andere spijlen, hoewel de afstand overal even groot was. ‘Hij past er niet doorheen.’ Dus ik zette hem boven op de reling. Maar Connie had zich al naar het water gebogen terwijl ze zich met één hand vasthield. ‘Geef nou,’ zei ze, zonder zich iets aan te trekken van de moeilijkheden die zich voordeden. Na enige aarzeling hees ik mezelf omhoog op de reling zoals zij had gedaan, balanceerde op mijn buik en reikte haar de pot aan. Het leek alsof ze de pot helemaal was vergeten. ‘Moet je kijken,’ zei ze, terwijl ze naar een zwevende schaduw op een zonverlichte plek vlakbij het zand wees. ‘Wedden dat het een forel is.’ ‘Die past niet in de pot. En hij is te ver weg.’ ‘Ik wou dat ik een hengel had.’ ‘Pak die pot nou,’ zei ik buiten adem en een beetje angstig. Connie boog naar beneden, terwijl ze de reling steeds lager vastgreep. Ze sloeg met haar hand op het water en lachte toen de vis wegzwom. ‘Pak die pot dan,’ zei ik. Ze keek met een plotselinge, koele belangstelling naar me op. ‘Ben je bang?’ ‘Nee.’ ‘Wel waar.’ Ze stak haar hand uit alsof ze de pot wilde pakken maar greep in plaats daarvan mijn pols beet en trok me nog iets verder naar voren, richting het water. Ik kan me nog herinneren hoe mijn spiegelbeeld in het water in kleine stukjes uiteenviel en weer samensmolt. ‘Connie, laat los! Alsjeblieft, Connie! Ik ga het zeggen als je het niet doet, ik ga het echt zeggen!’ Ik keek langs haar heen in het zwarte, koude water, terwijl ik de druk op mijn oren al kon voelen en me zorgen maakte over het gewicht van mijn schoenen - ervan overtuigd dat ik erin zou vallen, want de sensatie van het vallen was zo echt dat het een onvermijdelijk feit leek. Maar Connies moeder had in haar achtertuin gegil gehoord en kwam over de oever aanrennen terwijl ze riep: ‘Blijf waar je bent. Niet bewegen, Connie, mama komt eraan!’ Dus Connie liet mijn hand los en begon langs de brug naar de overkant te schuifelen, stapte in het water dat tot haar middel reikte en waadde naar de kant, terwijl mevrouw Bronson uitriep: ‘Nee, lieverd! Zo vat je kou!’, bleek van angst en hijgend van het rennen. Ze bleef halverwege de brug vlak voor me stilstaan terwijl ik de splinters van mijn jurk veegde, stak haar hand uit en streek over mijn haar, mijn nek en mijn schouders, eerst afwezig, met een lichte, koele aanraking, terwijl ze zei: ‘Jullie hadden wel kunnen verdrinken. Het is een wonder dat er niets is gebeurd.’ Toen greep ze me bij mijn schouders en schudde me door elkaar. | |
[pagina 44]
| |
‘Jíj hebt geen enkel excuus,’ zei ze. ‘Jij bent een grote meid. Jij weet donders goed waarom je hier niet mag spelen. Nou?’ Connie was op een afstandje blijven staan om een kletsnatte sok op te trekken en een plek op haar knie te bestuderen, terwijl mevrouw Bronson me met vermoeide, betraande en boze ogen aankeek en me nog eens door elkaar schudde om duidelijk te maken dat ze een antwoord verwachtte. Ik zei ja, ik wist het, maar tegen die tijd was mevrouw Bronson op de brug voor Connie neergeknield en wreef haar natte spillebenen met haar rok droog en zei: ‘O Connie, waarom doe je zulke dingen nou? Doe je het om mij ongerust te maken?’, terwijl Connie de haarspeldjes die haar moeders gekrulde haar in bedwang hielden loshaalde en weer terugschoof. |
|