| |
| |
| |
Len Borgdorff en Ruben Hofma in gesprek met Jaap Zijlstra
Zijlstra door de ruiten
Voor ons zit een lange, breekbare man in een krakende leren stoel omringd door stillevens, beelden van mens en dier en kleurrijke tapijten verspreid over de vloer. In snelle opeenvolging is Jaap Zijlstra (Wassenaar, 5 september 1933) - dichter, emeritus predikant en kunstverzamelaar - de afgelopen jaren getroffen door enkele tia's. Op Eerste Kerstdag 2012 kreeg hij vervolgens een herseninfarct en twee maanden later werd in het ziekenhuis tot slot de ontdekking van maagkanker gedaan. Een geslaagde maagoperatie gaf weer hoop. Zijlstra is nu twintig kilo lichter en schuifelt door de ruimte. Dutjes en fysiotherapie houden hem op de been. Maar zijn ogen staan helder en nieuwsgierig en zijn stem is zacht en schor, maar levendig.
Er liggen vijf gedichten op tafel. Daar willen we over praten.
*
‘Wat ik heb geschreven in mijn gedichten, kon niet op een andere manier geschreven worden. Als de lezer het niet begrijpt, heb ik het gevoel “daar sta ik”. Dan blijf ik als dichter gevangen zitten: “Ik sta bijvoorbeeld achter dit gedicht en / kan zelfs niet de klink lichten van het vers”, zoals ik schrijf in “Man en paard”. Een ander moet de klink willen en kunnen lichten en mij uit de wei laten. Achter deze regels zit mijn ontzetting over het feit dat zó weinig mensen zich aangetrokken voelen tot gedichten. Maar een op de honderd Nederlanders leest weleens een dichtbundel en dat vind ik jammer. In gedichten kun je ontzettend persoonlijk zijn, dat kan op nagenoeg geen andere manier. Wat in mijn gedichten staat, ben ik ten diepste. Zo intiem kan poëzie zijn.’
In ‘Man en paard’ staan wat taalkundige fouten. Ook de woordkeuze is hier en daar opvallend. Dan hoor ik Jaap Zijlstra, want u houdt wel van archaïsmen.
‘Wanneer ik de fouten eruit had geweerd, zou ik het gedicht niet mooi vinden’, vertelt hij met pretogen. Na haast elke zin neemt Zijlstra een korte pauze. ‘Dat stuntelige hoort er kennelijk bij. De archaïsmen die erin voorkomen maken het gedicht plechtig en laconiek; in ‘Man en paard’ drijf ik ook de spot met mezelf.
| |
| |
Engelse woorden vind je in mijn gedichten niet; in plaats van ‘baby’ zou ik ‘boreling’ gebruiken. Die Nederlandse woorden mogen van mij niet verloren gaan; ze zijn zo mooi. Je kunt invloed uitoefenen wat taal betreft, door woorden bijvoorbeeld te bewaren of juist in de roulatie te brengen.
Man en paard
Het paard staat zonder handen in de wei
met wel een staart om zich mee te gedragen
en wel vier benen om de sprong te wagen
maar zonder handen, geen van allebei.
Met ook een mond en niet een grote Bek
en maken nooit een vuist. In alle landen
krijgt nooit een paard de teugel zelf in handen.
en staan zij daar te staan achter een hek.
Of hebt u ooit een paard de klink zien lichten
en laat ik zeggen een omhelzing zien verrichten.
Zo ja, meld het terstond de grote Pers.
Het mensdom wacht met smart op uw berichten.
Ik sta bijvoorbeeld achter dit gedicht en
kan zelfs de klink niet lichten van het vers.
| |
Jezus is een boek
‘Ik heb het voorrecht dat ik altijd erg vanuit het geloof heb geleefd, als kind al.’ In het gedicht ‘Jezus’ wordt ook duidelijk hoe dicht geloof en poëzie bij Zijlstra elkaar naderen, want Jezus kennen we alleen maar vanuit een boek en als een boek. Hij komt in taal tot ons. Het boek als beeld laat ook de nederigheid van Jezus zien. Wij kunnen in hem bladeren.
Jezus
Je gaat een mensenleven mee,
ik kan je lezen en herlezen,
ik pak je op en leg je weg,
| |
| |
ik sla vooruit en blader terug,
geduldig ben je en beschikbaar.
Maar toch zo nederig niet
of woorden schieten wortel,
heffen kruinen in de hemel,
opgewassen tegen stormen.
om ze te kappen, en dan nóg,
de tronk zit dieper in mijn aarde
dan ik dacht, loopt uit, een twijg -
o Jezus, eer ik van u zwijg.
In de tweede strofe wordt het beeld van woorden die wortel schieten geïntroduceerd. ‘Dat doen de woorden als het over Jezus gaat. Ik vertel het graag zo duidelijk mogelijk. Dat had ook in hermetische poëzie gekund, maar dat hoeft helemaal niet.’ Het kappen van de bomen werd hem ingegeven omdat hij steeds vaker merkte dat mensen die het ouderlijk huis verlieten, daarbij ook afscheid namen van het geloof. ‘Maar de wortels zitten diep en er kan dan wel gekapt worden, door de wortels kan het geloof toch weer boven de grond komen.’
| |
‘Dat zou niemand begrijpen’
Terwijl we met onze gastheer praten, worden we afgeleid door het razende luchtverkeer achter het omvangrijke woonkamerraam van het Amsterdamse grachtenpand. ‘Het is tuig hoor’, lacht hij met een blik op de uitlaatstrepen in de blauwe hemel. Zijlstra is een echt stadsmens, hoewel hij jarenlang woonde in onder meer de Achterhoek en ook veel natuurgedichten schreef. Van verhuizen is nu geen sprake meer. Zijn uitzicht is ook niet onaangenaam: in de achtertuinen waarop het raam zicht biedt, staan hoge rode beuken, lindebomen en een korte kastanje. We keren onze blikken weer naar binnen en bespreken het gedicht ‘Navigatie’, dat Zijlstra voor het gesprek uitkoos omdat het een voor hem kenmerkend gedicht is.
| |
| |
Het is een veelzeggend gedicht. Het past goed in die bundel (Ik zie je zo graag) waarin u voor het eerst duidelijk uitkwam voor uw homoseksuele geaardheid.
‘Ja, het past goed in die bundel. In het gedicht zit erotiek, alleen is het een beetje verborgen. Ik stond op de brug en onder mij voer het schip waarop een ongelofelijk mooie jongen lag in zijn zwembroek. Net toen het schip onder de brug door voer, deed hij zijn ogen open en hadden we oogcontact, maar zijn ogen gingen dicht en daar ging het schip. Die jongen was niet dom. Ik had het gevoel dat hij doorhad dat ik met plezier naar hem keek. Hij keek “het”, de situatie, aan. Die woordkeuze maakt mij kleiner, het gaat vooral om hem. “Navigatie” schreef ik voor mezelf, vlot na die gebeurtenis. Deze en andere gedichten heb ik lange tijd verborgen gehouden omdat ik niet uitkwam voor mijn geaardheid.’
Gezien zijn werk als predikant zou een coming-out ongewenst zijn, maar tijdens een preek op Pinksterzondag 1983 ontglipte Zijlstra alsnog wat hij sinds zijn zeventiende voor de wereld geheim had gehouden, zonder dat hij van tevoren eraan gedacht had het te ontboezemen. Naderhand besefte hij dat hij de eerste Nederlandse dominee was die in het openbaar en zelfs in de kerk uitkwam voor zijn homoseksualiteit. Grote problemen leverde het niet op, wel meer pastoraal werk. In 1991 verscheen Ik zie je zo graag, niet bij zijn vaste uitgever maar bij De Prom, want uitgeverij Kok vond toen dat het Zijlstra's naam als dichter geen goed zou doen. De woordkeuze in de verzen die in de bundel zouden verschijnen, veranderde de dichter hier en daar omdat die soms te persoonsgebonden was. ‘En de gedichten waarin ik een mooie, atletische jongen een tijger noemde, moesten eruit. Die zou niemand begrijpen.’
Navigatie
De jongen op het voordek sliep,
wie zou de scheepvaart niet bezingen,
de lof der maritieme dingen,
het smaldeel dat mij vreugde schiep.
Ter hoogte van de Hoekse Waard,
waar bruggen naar de einder springen,
zag ik de trots der schepelingen,
de glorie van de binnenvaart.
Eén oogopslag keek hij het aan
en sliep weer in. Mocht ik bedingen
| |
| |
een springtij op Grevelingen
en dan bij hem aan 't roer te staan.
U zult gedurende de jaren compensatiegedrag hebben ontwikkeld omdat u geen mannelijke partner ‘mocht’ hebben en ook niet had. Uw dichterschap maakte er vast deel van uit; uw gedichten vormen wellicht uw partner.
‘Nou, dat is waar. Dichten doe je uit gemis. Ik schreef gedichten soms om mezelf te troosten, zoals ik weleens een schilderij kocht om dezelfde reden. Ik kan me moeilijk voorstellen wat ik geschreven zou hebben als ik getrouwd zou zijn en kinderen had opgevoed. Wellicht zou ik ook proza geschreven hebben. Een dichter zou ik in alle gevallen geweest zijn. Ik ben een typische estheet, ik houd van taal.’
Waar Zijlstra in andere gedichten ernst met humor combineert - want, zegt hij, ‘ernst is pas ernst als je in een gedicht ook aan humor doet’ - laat hij de humor in ‘Naderhand’ (gepubliceerd in Nachtval, De Prom, 2000) achterwege. In zijn pastoraal werk hoorde de dominee regelmatig de verschrikkingen van incest aan. Dat vroeg om bittere regels die tot een verbijsterend geheel leiden.
Naderhand
in mijn gedicht gedreven,
Sinds heb ik spijkerschrift
zijn hand, zijn naderhand,
‘Wanneer ik een ander aan het woord laat in een gedicht, zet ik aan het begin van het gedicht een streep. In dit gedicht heeft het woord “naderhand” een verschrikkelijk wrange betekenis. De witregel staat voor de verwerking van de incest, wat niet te verwerken is. Daarom volgt het spijkerschrift in de gedachten. Het grijpt
| |
| |
“Wat in mijn gedichten staat, ben ik ten diepste.”
(Schilderij van Alfonso Ramon. Foto: Len Borgdorff)
| |
| |
me nog altijd aan wanneer ik het lees.’ Dat juist dit gedicht in een zekere geheimtaal geschreven is, terwijl gedichten over zijn seksuele voorkeur voor jongemannen opvallend concreet blijken, doet volgens de dichter recht aan het slachtoffer. Verpakt in poëtische taal is het pijnlijke op een bepaalde manier minder pijnlijk.
| |
De verschrikking van de röntgenopname
Toch schreef Zijlstra ook minder concrete gedichten over zijn geaardheidsgeheim. Een voorbeeld vormt ‘Inborst’ uit Het ontbrekende (Kok, 2007). ‘Het gedicht houdt ermee verband dat ik op mijn twaalfde tuberculose had en dacht dat ik dood zou gaan. Veel later, toen ik wist wat mijn geaardheid is en dat ik daarover moest zwijgen, droomde ik over het röntgenapparaat waar ik zo vaak met mijn blote borst tegenaan moest staan. Dat apparaat laat zien wat in je zit. Ik droomde dat ook mijn geaardheid te zien kon zijn op een röntgenopname, dat alles wat in me zat openbaar kon worden. Gelukkig kon ik vluchten. Ik heb mijn geaardheid overigens niet ervaren als een ziekte of zonde. Ik wilde nooit anders zijn.’
Het is opvallend dat in dit gedicht Wilhelm Röntgen u uit de kast trekt, wat een toespeling lijkt op de coming-out. En er lopen verschillende zaken door elkaar.
Zijlstra lacht breed en knikkend. ‘De dingen lopen ontzettend door elkaar in “Inborst”. Zo gaat dat natuurlijk in dromen. Het röntgenapparaat in een klaslokaal, ze komen samen in “krijtwit kwam ik in beeld”. In het begin van het gedicht is het nacht, aan het einde schijnt de zon. Zelden eindigt een droom gelukkig. Dat het hier wel het geval is, daaruit blijkt dat ik gelukkig was met mijzelf. Van dat geluk moesten anderen afblijven. In de tijd dat ik dit droomde, liep ik rond met het besef dat ik die geaardheid in me had. Wat Röntgen in het gedicht wil, mij doorgronden, wilde ik toen niet.’
Spreekt uit de vlucht voor Röntgen en zijn apparaat aversie tegen de wetenschap?
‘De wetenschap wil in je graaien. Ik dacht: “Röntgen gaat mijn geaardheid helemaal verkeerd beoordelen. Ik word veroordeeld. Ik ben een homo, maar het kan niet, het mag niet.” Zo werd er in die tijd, vlak na de Tweede Wereldoorlog, over gedacht. Je zou naar een psychiater moeten, want homoseksualiteit werd beschouwd als een afwijking. Ik besefte dat dat absoluut niet zo was.’
| |
| |
Inborst
Wilhelm Röntgen stond vannacht voor de klas,
ik was de enige leerling.
en schoof mij achter het bord.
Krijtwit kwam ik in beeld,
om mij heen een keerkring.
Brengen wij nu aan het licht, sprak hij,
wat schuilgaat in je borst.
De zon scheen door mij heen
en schreef mij in de ruiten.
Waarom schreef u ‘de zon scheen door mij heen / en schreef mij in de ruiten’?
‘De zon staat buiten alles. Het is de vrijheid en misschien ook het idee dat Christus mij ziet en kent. Zoals het röntgenapparaat mij krijtwit op het bord zette, schreef de zon mij in de ruiten, waar ik mezelf zag met vlees en bloed in plaats van zwart-wit. Daarin zit het idee dat God licht is, hij schijnt door mij heen en dat is goed. Mijn zelfbeeld is niet verkeerd.’
Zijlstra was vooral dichter in de vakantie en in de nacht. Hij trekt een beschaamd gezicht. ‘Een keer had ik 's nachts aan een gedicht gewerkt dat in de bundel Ik zie je zo graag zou verschijnen: “Wintersport”. De regels vielen lekker op hun plek en het was al ver in de nacht toen ik besloot te gaan slapen. De volgende ochtend werd ik wakker van lawaai in de straat en besefte ik traag dat ik gewekt was door de kerkgangers... De pastorie stond naast de kerk in Vorden; ik wist niet hoe gauw ik eruit moest komen, ongeschoren en ietwat onvoorbereid.’
U schreef niet alleen gedichten, maar ook liedteksten. Is dat voor u anders dan gedichten schrijven?
Voluit: ‘Ja! Ik heb de liederen ook alleen maar in opdracht geschreven. Kenmerkend voor mij is dat ik nogal dienstbaar ben, dus als ik zo'n opdracht kreeg, wilde
| |
| |
ik het echt doen. Er komt veel vakmanschap aan te pas. Het moet eigen zijn en poëzie, en tegelijkertijd begrijpelijk en zingbaar voor de gemeente.’ Zijlstra's medewerking aan het Liedboek voor de kerken van 1973 begon met een door hem ingestuurd paas- en een pinksterlied. Sindsdien kreeg Zijlstra opdrachten tot het schrijven van allerlei liederen, zoals het avondmaalslied. In het nieuwe liedboek dat vorig jaar verscheen, is hij vertegenwoordigd met negentien liederen. ‘Wat ik erg belangrijk vind aan mijn liederen, is dat ze een eigen toon hebben. Maar wat is mijn toon eigenlijk?’
Dat is voor ons niet moeilijk te zeggen: een toon van vertrouwen en innigheid, en een blijmoedige aanvaarding van het mysterie.
De vermelde gedichten zijn geciteerd uit Jaap Zijlstra, Verzamelde gedichten, Uitgeverij Kok (Kampen, 2010).
|
|