| |
| |
| |
Rick de Gier
Wat alleen de film kan zeggen
Toen ik vijftien was, ging ik met een stel vrienden naar Lowlands. Op de laatste avond van het popfestival belandden we bij een groepje meiden in de tent. We dronken mierzoete likeur en hingen stoere verhalen op, er hing een geladen sfeer - deze nacht moest het gaan gebeuren. Wat ‘het’ precies was, wist ik niet. Geen seks, daar was ik te onervaren en te christelijk voor, maar wel iets dat erop leek, of anders gewoon veel aangeschoten lol.
Maar het avontuur bleef uit. De drank was al gauw op en de meisjes bleken saai en ongewillig. Van verveling begonnen mijn vrienden en ik elkaar te jennen, steeds venijniger, en tegen zonsopgang kropen we moe en chagrijnig de tent weer uit.
Ik geloof niet dat ik teleurgesteld thuiskwam. We hadden van alles beleefd: waren stiekem het artiestenterrein opgeslopen, met kleren en al in een sloot gesprongen, hadden geliefde bands als Radiohead, Beck en Underworld zien optreden. Twintig jaar later herinner ik me daar echter nog maar weinig van. Om de een of andere reden staat alleen die lange, teleurstellende nacht in die tent me nog helder voor de geest. Sterker: ik kan me die nacht beter herinneren dan mijn eindexamen, het gros van mijn bruiloft en allerlei belangrijke ontwikkelingen van mijn kinderen.
Waarom in vredesnaam? Als herinneringen de scènes zijn die samen je levensverhaal vormen, waarom heeft zo'n non-avontuur dan de eindmontage gehaald terwijl talloze cruciale scènes in de vuilnisbak zijn beland? Hoe wordt zoiets bepaald, en waar worden al die vergeten momenten verzameld? Is zo'n montage vloeibaar; wordt je levensverhaal in de loop der tijd steeds opnieuw gestructureerd?
| |
‘Zo is het leven’
Deze gedachten speelden door mijn hoofd nadat ik afgelopen februari op het filmfestival van Berlijn de film Boyhood had gezien, van Richard Linklater (1960), een van mijn favoriete regisseurs.
Laat ik eerst opmerken dat die neiging om het leven als film te beschouwen, onmiskenbaar een geval van beroepsdeformatie is. Films hebben altijd een magische aantrekkingskracht op me gehad - als tiener huurde ik de plaatselijke video- | |
| |
theek al leeg, als journalistiekstudent werkte ik zelf in zo'n zaak en misbruikte stelselmatig mijn perskaart om gratis naar de bioscoop te kunnen, en ten slotte werd ik filmjournalist van beroep.
Hoewel ik in principe alle soorten cinema kan waarderen, heb ik een voorliefde voor kleine, ongepolijste verhalen over gewone levens. Verhalen die mijn eigen ervaringen en worstelingen een beetje reflecteren. Dat was vroeger al zo: ik speelde liever schooltje dan cowboys en indianen, en vond Het geheime dagboek van Adrian Mole tien keer spannender dan avonturenboeken over ridders of spionnen.
Over die fascinatie voor het alledaagse sprak ik eens met de Amerikaanse scenariogoeroe Robert McKee, die ik interviewde voor mijn werk. McKee werkte als ‘scriptdokter’ mee aan talloze Hollywoodfilms en schreef met het boek Story (1998) een standaardwerk over verhalen vertellen. Volgens hem doet het er niet toe of een verhaal zich afspeelt in de ruimte, het Romeinse Colosseum of je eigen achtertuin, ten diepste is het altijd een metafoor. ‘Een filmmaker destilleert betekenisvolle episoden uit het dagelijks leven en werkt die om tot een twee uur durende metafoor, die verkondigt: kijk, zo is het leven!’
Het idee dat bepaalde situaties of personages te triviaal zouden zijn om over te vertellen, is volgens McKee een wijdverbreid misverstand, en een van de redenen waarom films zo vaak leunen op clichés en vergezochte toestanden. Niet alleen Hollywoodfilmers bezondigen zich hieraan, maar ook artistiekere cineasten: ‘Let maar eens op hoe vaak de hoofdpersoon in een zogenaamde arthousefilm een excentrieke kunstenaar is, of een crimineel. Indirect spreekt daar een bepaalde visie uit: over een doodgewone huisvrouw valt geen diepgaand verhaal te vertellen. Onzin natuurlijk: als je bij wie dan ook in het hoofd kon kijken, zou je zien dat daar een constante strijd plaatsvindt om orde aan te brengen in de chaos.’
| |
Saai en pretentieus?
Dankzij McKee begrijp ik wat beter waarom de films van Richard Linklater mij zo aanspreken. Deze Amerikaan wisselt luchtige Hollywoodkost af met artistiekere films, maar behandelt consequent dezelfde thema's: het alledaagse leven, de verstrijkende tijd, verveling, herinneringen. Titels als Slacker, Suburbia en Fast Food Nation zeggen genoeg. Zijn personages maken zelden iets spannends mee; ze lanterfanten en mijmeren wat af. Ik ben voorzichtig geworden met het aanbevelen van Linklaters werk, want heb al geregeld teruggekregen dat het maar saai en pretentieus is. ‘Er gebeurt helemaal niks!’
Dat mag zo lijken, maar - zo leert McKee - het is schijn. Linklaters films zijn metaforen voor een leven dat ik persoonlijk erg herkenbaar vind. Een licht gezapig, modern, westers leven, waarin popcultuur en existentiële beschouwingen moeiteloos samengaan. Een leven vol buitenbeentjes en grijze muizen, die balanceren op de grens van romantiek en ontgoocheling.
| |
| |
Linklaters favoriete thema's kleuren niet alleen de inhoud van zijn films, maar ook de vorm. Zijn regiestijl is laconiek en hij speelt graag met tijd: diverse verhalen spelen zich af in realtime (Tape), binnen 24 uur (Dazed and Confused) of in een tijdloze droomstaat (Waking Life). En dan is er nog de trilogie Before Sunrise (1995), Before Sunset (2004) en Before Midnight (2013), waarin steeds een dag in het leven van hetzelfde liefdespaar wordt getoond. In de eerste film zijn deze Jesse en Celine (gespeeld door Ethan Hawke en Julie Delpy) een jaar of twintig, vol naïeve dromen en pretenties. Als dertigers in het tweede deel zijn ze al wat minder fladderig en optimistisch, en in de derde (en beste) film overheerst vooral de frustratie. Los van elkaar kabbelen de momentopnamen rustig voort, maar samen vormen ze een onthutsende ‘time-lapse’. En de maker sluit niet uit dat er in de toekomst nog meer afleveringen zullen volgen.
Aan ambitie geen gebrek; dat blijkt ook uit Linklaters nieuwste film, het eerdergenoemde Boyhood (sinds 31 juli te zien in de Nederlandse bioscoop). In een kleine drie uur trekt daarin de jeugd van Mason voorbij, een heel gemiddelde Amerikaanse jongen; in de eerste scène is hij een jaar of zeven, in het slot gaat hij studeren. Zeker, zo'n coming of age-verhaal is vaker verteld. Maar niet eerder zoals in Boyhood. De film is fictie, maar heeft kenmerken van een documentaire. De opnames hebben twaalf jaar geduurd: tussen 2002 en 2014 bracht Linklater elk jaar een paar weken door met hetzelfde groepje acteurs om steeds een handvol scènes op te nemen. De snotneus in het begin van de film is dus dezelfde als de volwassene in het slot. We zien hem opgroeien, jeugdpuistjes en een vlasbaard krijgen, horen zijn stem veranderen, en het is allemaal echt. Het scenario is bovendien geschreven in nauwe samenwerking met de acteurs; hoofdrolspeler Ellar Coltrane leverde veel eigen ervaringen aan.
Al die authenticiteit wordt nog versterkt door de manier waarop het verhaal wordt gebracht. Linklater toont geen opsomming van Gewichtige Momenten, à la de gemiddelde Hollywoodfilm, maar zoomt vooral in op de schijnbaar willekeurige scènes daartussenin. We zien niet Masons eerste kus, wel een onhandig gesprek op een feestje; niet de bruiloft van zijn moeder en nieuwe stiefvader, wel een confrontatie met hen aan de eettafel.
Al wordt de film niet gepresenteerd als flashback, hij zou er wel een kunnen zijn. De opgevoerde scènes hebben iets van een stroom herinneringen: dit zouden zomaar de voorvallen kunnen zijn die Mason over twintig jaar nog voor de geest staan. Voorvallen waarvan hij zich tegen die tijd misschien afvraagt: waarom hebben uitgerekend deze de eindmontage gehaald, en al die andere niet?
Want zo gaat dat, moet ook Richard Linklater hebben ondervonden, om het vervolgens met ons te willen delen. ‘Kijk, zo is het leven!’
| |
| |
| |
Minderwaardigheidscomplexje
Na de vertoning van Boyhood in Berlijn liep ik meteen door naar het toilet. Niet per se omdat het zo'n lange zit was geweest, maar vooral om even bij te komen. Ik bleek niet de enige met die behoefte: bij de kranen stonden diverse journalisten zich in de ogen te wrijven.
Enkele weken later las ik een boekje dat me nog eens kritisch aan deze ervaring deed terugdenken. Een essay: Wat alleen de roman kan zeggen (2013) van Oek de Jong. Hierin houdt de schrijver een stevig pleidooi voor de roman in een tijd van vluchtigheid, digitalisering en beeldcultuur. Het is een even aanstekelijk geschreven als overtuigend betoog. Slechts op één punt raakte De Jong mij kwijt. Als argument voor de unieke kracht van de roman beschrijft hij hoe hij een boek kan missen nadat hij het uitheeft. Hoe het nog wekenlang door zijn hoofd kan spoken. Enkel romans hebben dit effect op hem. Films niet.
Nu beschrijft De Jong zichzelf als een groot filmliefhebber, en zijn essay is duidelijk niet bedoeld als een soort bokswedstrijd tussen literatuur en andere verhalende kunstvormen. Toch maakte zijn opmerking mij een beetje onzeker. Het moge inmiddels duidelijk zijn dat ik het heel anders ervaar: een paar keer per jaar zie ik een film als Boyhood, die iets bij me losmaakt wat zich nog het beste laat omschrijven als verliefdheid. Of een milde vorm van liefdesverdriet. Een hardnekkig gevoel dat nog dagen blijft sudderen, dat me weken later nog een rilling kan bezorgen. Is dat hetzelfde gevoel als De Jong beschrijft? Of verwar ik dat ‘missen’ van hem met een algemener soort ontroering die iedereen weleens voelt bij een film? Ontbreekt het mij misschien aan een zekere diepgang?
Deze onzekerheid hangt allicht samen met een dieperliggende onrust over mijn werk als filmjournalist. De bioscoop- en festivalbezoeken, het verslaan van filmnieuws - leuk is het zonder meer, maar af en toe komt het me allemaal zo banaal voor. Als ik iemand spreek die zieken verzorgt of met vluchtelingen werkt, of als ik gewoon de krant opensla, kan ik me generen voor het Mickey Mouse-gehalte van mijn werk. Misschien twijfelt iedereen die in de kunstsector werkt soms aan de zin van wat hij doet, maar van alle disciplines wordt film ook nog het meest geassocieerd met oppervlakkigheid - popcorn, glamour, explosies, de Oscars.
Ik zal Oek de Jong niet de schuld geven van mijn minderwaardigheidscomplexje, maar zijn essay heeft het in ieder geval niet verkleind. Want hij heeft natuurlijk gelijk: geen ander verhalend medium kan de complexiteit bereiken van de roman. Al is het maar omdat de lezer er vaak weken mee doorbrengt en helemaal in opgaat. En belangrijker: omdat geen andere kunstvorm zo in het hoofd van een personage kan kruipen. In films - boekverfilmingen meestal - wordt weleens getracht dit manco te compenseren met uitvoerige voice-overs, maar dat is
| |
| |
negen van de tien keer een zwaktebod. De monologue intérieur is nu eenmaal voorbehouden aan romanpersonages. Film blijft buitenkant, suggestie.
Ben ik dan eigenlijk niet in de ban van de verkeerde kunstvorm? Neem ik genoegen met snacks, terwijl er vijfgangendiners voorhanden zijn? Of zou er misschien ook zoiets bestaan als ‘wat alleen de film kan zeggen’?
| |
Sola Scriptura
Ik heb overwogen een aantal romans die ik bewonder naast vergelijkbare film-favorieten te leggen, in de hoop zo iets zinnigs te kunnen concluderen over de unieke kwaliteiten van de cinema. (Een tipje van de sluier: hoe verhoudt de eerdergenoemde filmreeks over Jesse en Celine van Richard Linklater zich tot de Rabbit-boeken van John Updike, waarin de hoofdpersonen eveneens elke tien jaar opnieuw worden opgevoerd? Is het heel anders om personages te zien verouderen dan erover te lezen? Etc.) Het probleem is echter dat we daarmee toch al gauw in die bokswedstrijd belanden. ‘Film: 1 - Roman: 0. Volgende ronde.’ En uiteindelijk appels met peren gaan vergelijken.
Laat ik maar gewoon proberen te verwoorden waarom films mij persoonlijk dieper kunnen raken dan welke andere verhaalvorm ook. Waarom ik - ondanks het incidentele Mickey Mouse-gehalte - toch zin ervaar in mijn werk.
Daarvoor haal ik scenariogoeroe McKee er nog even bij. Die beschrijft in zijn boek Story hoe de mensheid altijd heeft geworsteld met de vraag van Aristoteles: ‘Hoe dient een mens te leven?’ Van oudsher is hiervoor op vier gebieden naar inspiratie gezocht: filosofie, wetenschap, religie en kunst. Volgens McKee hebben de eerste drie voor de gemiddelde moderne westerling afgedaan. Filosofen worden alleen nog behandeld in collegezalen, wetenschap is voor leken te complex en religie wordt beschouwd als ongeloofwaardig en hypocriet. Alleen de kunst blijft over. Preciezer: het verhaal. En dé verhalende kunstvorm van de eenentwintigste eeuw is film.
Kort door de bocht, maar in die voorstelling van het verhaal als hedendaagse heilige graal, van de bioscoop als moderne tempel, herken ik wel iets. Ik ben het geloof dat ik van huis uit meekreeg niet kwijtgeraakt en blijf de waarde inzien van een geloofsgemeenschap, maar kan wel stellen dat ik het godshuis heb verruild voor het filmhuis. Wat ik vroeger onvoldoende vond in de kerk - overweldigende schoonheid, stimulering van de zintuigen, provocatieve ideeën, oefening in empathie, het gevoel een glimp op te vangen van het hogere, een gedeelde ervaring, een goed nagesprek bij een lekker biertje - vind ik nu geregeld in de bioscoop.
Bij generatiegenoten die, net als ik, kritisch terugkijken op een protestantse opvoeding maar daarmee nog niet alles overboord willen gooien, zie ik dergelijke
| |
| |
verschuivingen: die zoeken de zintuiglijkheid van het katholicisme op, de beleving van de pinksterkerk, de geheimzinnigheid van de ‘nieuwe spiritualiteit’ of het praktische van het activisme. Sola Scriptura volstaat niet meer. En dat lijkt me heel bijbels: het Woord werd toch ook vlees?
| |
Kopje onder
Een van de mooiste eigenschappen van een goede roman vind ik dat je als lezer met de schrijver mee mag scheppen. Je krijgt de beschrijvingen aangereikt en moet zelf de beelden, klanken en geuren toevoegen. Bovendien kun je het boek opzij leggen en erover nadenken, verder inkleuren, verbanden leggen, en dan weer doorgaan. Een roman lezen is een actieve, intellectuele bezigheid.
Films lijken minder rationele betrokkenheid te vereisen. De beelden worden over je heen gestort en er is nauwelijks tijd voor reflectie tussendoor. Voer voor zombies en couch potatoes, zou je kunnen zeggen.
Anderzijds: zou dit niet juist de unieke kracht van de filmvorm kunnen zijn? Als een verhaal minder wordt gefilterd door het verstand, kunnen de beelden en geluiden wellicht directer doordringen tot het gevoel, het onderbewuste, de plek waar herinneringen, dromen, angsten en verlangens worden opgeslagen.
Een van de weldadigste ervaringen die ik ken, is kopje onder gaan in een bijzondere film, je compleet laten meeslepen en dan worden geraakt door een onverwacht moment van schoonheid, of een bepaald inzicht. Zo'n ogenblik draait zelden om dialoog, of zelfs plot, het is meestal puur filmisch: audiovisueel, suggestief, abstract. Zeker in een donkere zaal vol onbekende lotgenoten, kan zo'n moment voor mij een spirituele lading krijgen.
Voorbeelden? De scène in Magnolia waarin alle hoofdpersonen hetzelfde lied inzetten, en later de kikkerregen: ellende die onverwacht omslaat in verbroedering. Het onverstaanbare meisje in de slotscène van La dolce vita: symbool voor alle deugden die de hoofdpersoon is kwijtgeraakt. Bill Murray die Scarlett Johansson in Lost in Translation een afscheidszin toefluistert die zelfs het publiek niet mag horen: het toppunt van intimiteit. De oerknalscène in The Tree of Life: het overweldigende mysterie van God afgezet tegen nietig menselijk leed.
En dus ook: Boyhood. Het laatste shot en dan het nummer Deep Blue van Arcade Fire tijdens de aftiteling. Het gevoel dat er zojuist in een oogwenk een decennium is omgevlogen. De verzuchting van de Prediker: ‘Neem het ervan zo lang je nog jong bent, [...] want jeugd en ochtendlicht zijn zo voorbij.’
Als ik nu aan de film terugdenk, vermengen de beslommeringen van hoofdpersoon Mason zich automatisch met mijn eigen puberherinneringen - feestjes, taferelen op school, een lange, saaie nacht in een tent op een popfestival, waarin vrienden teleurstelden en stoute dromen niet uitkwamen.
| |
| |
In de film heeft Mason op een zeker moment een gesprekje met zijn vader. Hij is een jaar of acht (even oud als mijn eigen zoon nu, wat de herkenbaarheid beslist verhoogt) en informeert voorzichtig of zijn vader gelooft in magie en elfjes. Deze denkt even na en probeert: ‘Als ik een walvis aan jou zou beschrijven, zo'n reusachtig beest onder de zee, dan zou je dat toch een voorbeeld van magie kunnen noemen?’
Mason is even stil. ‘Maar elfjes bestaan niet hè?’
‘Nee, technisch beschouwd niet.’
Daarom kijk ik naar films. Omdat elfjes niet bestaan. Omdat het leven tegenvalt, maar ik toch in magie wil blijven geloven.
|
|