| |
| |
| |
Hans Werkman
Op Schaaphok
Dopen
Woonde domie hier eigenlijk al? Aarzelend liep Kneels eerst een rondje om de kerk, zwenkend tussen de grafstenen door. Bij de pisbak tegen de kerkmuur stopte hij. Hier had hij zicht op het huis. De witte bak met gele aanslag wekte aandrang. Hij knoopte zijn broek open en richtte. De straal spoot stevig in het gat en kolkte schuimend weg. Voor de pastorie stond een koets. Vanuit het huis van de predikant hoorde hij getimmer en de voordeur stond open. Kom, het zou toch moeten gebeuren.
Langs de koets liep hij naar het hek van het brede witte huis. Hij draalde weer. Hij plaatste zijn duim tegen een neusgat en blies het uit op het pad, daarna het andere. Zijn hand veegde hij af aan zijn stugge broek, hij nam zijn pet af, liep het pad op en keek door de deur naar binnen. In de gang stonden dozen opgestapeld. Het hameren binnen hield niet op. Achter de ramen van de andere kamer zag hij het hoofd van een heer. Voorzichtig liet hij de klopper op de open deur vallen, maar pas toen hij ‘volluk’ had geroepen, keek een dienstbode om de hoek van een kamerdeur. Haar blik daalde van zijn onbedekte hoofd naar zijn klompen. Kortaf zei ze: ‘Ja?’
‘Ik kom voor 't dopen.’
‘Domie Rutgers woont hier nog niet. Kom maar een keer terug.’
‘Ik kom helemaal uit Schoaphok.’
‘En domie komt helemaal uit Feerwerd en is aan 't verhuizen.’
Kneels keek naar de drempel van het huis, toen naar het raam en wachtte. Hij wist niet hoe hij deze toestand moest oplossen. Maar in de gang ging nu aan de andere kant een deur open. De heer kwam de gang in en bemoeide zich ermee. De meid droop af.
‘Wat wil je, man?’
‘Voor 't dopen.’
‘Kom verder.’
Kneels liet zijn klompen buiten staan. Het hooi stak licht af tegen de grond die eraan kleefde. Hij liep door een gang zo breed dat hij er wel in kon wonen en werd in een kamer gelaten waar een kast vol boeken stond. Tussen hem en de ander was een tafel, besneden met figuren.
| |
| |
‘Ga daar maar even zitten,’ zei dominee Abraham Rutgers. ‘Je ziet, mijn studeerkamer is al ingericht.’
Kneels zweeg. Deze taal was zijn taal niet. Studeerkamer? Boeken? Hij en Anna bezaten geen enkel boek. Het beetje lezen dat ze op avondschool geleerd hadden waren ze allang weer vergeten.
Rutgers trok een vel papier naar zich toe. Hij sprak niet luid en niet onvriendelijk.
‘Wanneer is het kind geboren?’
Kneels dacht na. ‘Week of zes zeven geleden,’ zei hij. ‘Half februari.’
‘Goed, ik vraag de dag wel na op het Hogehuys.’
Hij gaf zijn naam op en die van Anna en het kind. De pen schoof over het papier en liet een spoor van tekens achter.
‘Ledematen?’
Kneels schudde zijn hoofd. ‘Gedoopt, niet aangenomen,’ antwoordde hij.
‘Misschien kunnen jij en je vrouw bij mij op de lering komen.’
‘Schoaphok is wied weg,’ zei Kneels.
‘Je bent nu toch ook hier?’
Kneels keek naar de man die daar tegenover hem op grote afstand langs zijn mooi gebarbierde baard streek en hij zei: ‘Ik moest toch op 't Hogehuys wezen. Dood kind aangeven. Van buurvrouw Entjes.’
‘Ach. Hoe oud?’
‘Twee.’
‘Heb jij zelf kinderen op het kerkhof?’
Kneels schudde van nee.
‘Mijn vrouw en ik hebben twee grafjes. Een kind van één, zes jaar geleden, en een kind van vier, vorig jaar. We laten twee doden achter in Feerwerd, we nemen twee levenden mee naar Slochteren.’
Het gezicht van Kneels veranderde niet bij wat de man daarginds hem vertelde. Hij hoorde het, hij begreep het, maar hij begreep het niet. Zelden spraken Anna en hij over dingen voorbij hun tastbare wereld.
‘Waarom laat je je kind dopen?’
Kneels keek langs de man heen naar de vreemde rijen boekbanden in de kast, hij wist niets te antwoorden, hij tastte langs zijn baardstoppels en zweeg. Abraham Rutgers herhaalde de vraag en bleef hem aankijken.
‘Omdat dat zo heurt,’ zei Kneels ten slotte. ‘Wij zijn toch niet voor niks van de kerk.’
‘Je moest met je vrouw toch maar naar de lering komen,’ zei Rutgers. ‘Het is goed om te weten wat je doet in de kerk.’
Kneels zweeg verbaasd en bleef zwijgen totdat Rutgers opstond en naar de
| |
| |
deur van zijn kamer liep. Was het nu klaar? Rutgers knikte hem toe en zei: ‘We zijn klaar.’
Naast de deur hing aan de wand van de kamer een tekening in een lijst, regels en letters in een rand van bloemen. Kneels keek even naar de bloemen. Rutgers zag het, tikte tegen het glas en zei: ‘Dit lied is gemaakt door mijn overleden oom, Abraham Rutgers, dominee in Haarlem. Ik kreeg dat van hem op mijn geboortedag, ik ben naar hem genoemd. Ken je het gezang?’
Kneels haalde zijn schouders op, hij wilde niet zeggen dat hij niet kon lezen. Hij onderscheidde alleen een paar losse letters, het begon daar bovenaan met een H.
‘Hallelujah! eeuwig dank en eere,’ las Rutgers, ‘Lof, aanbidding, wijsheid, kracht, / Word', op aard en in den hemel, Heere! / Voor uw liefd', U toegebragt!’ Ik zal het bij de doop laten zingen, want dan is het Pinksteren en daar past de laatste regel goed bij: ‘Uw gemeenschap, Geest van God, / Amen, zij ons eeuwig lot!’
Kneels draaide zijn pet in zijn handen. Dit was zijn wereld niet, hij voelde zich alleen en vreemd bij deze toeschietelijke man. In de gang ontweken ze kisten en dozen.
‘Hoe is 't op 't land in Schaaphok?’
‘Allemaal laat. Aardappels gaan er deze week in.’
‘Wat voort soort verbouw je?’
‘Elfringen en tielkers voor ons, en wat lijsschers voor de koeien.’
‘De Courant heeft het over de aardappelziekte. In Amerika halen ze de aardappels uit de grond en ze kunnen ze zo tot pap knijpen.’
‘Amerika is ver weg.’
‘Laten we het hopen,’ zei dominee Rutgers.
Hij wees naar zijn koets voor de deur. Hij ging nog weer naar Feerwerd terug vanavond.
‘Zondag 4 mei word ik hier in Slochteren bevestigd,’ zei hij uitnodigend. ‘Maar Schaaphok is natuurlijk wel ver weg.’
's Avonds, nadat Kneels even achter de pet had gekeken en ook Anna en de kinderen stil waren geweest, zei Anna bij het snijden van het roggebrood: ‘Wat is dat veur kerel, die domie in Slochteren?’
Kneels kauwde en zei met volle mond: ‘Een beste kerel, moar roar dat hai is.’
Eind april liep Kneels samen met zijn kind Hendertje kievitseieren te zoeken in het grasland van Venhuizen aan de overkant van de Woltersomsche ae. Maar het was geen zoeken, de gespikkelde ovaaltjes lagen in hun kuiltjes voor het oprapen. Hij borg ze onder zijn pet, terwijl de kieviten onrustig rondvlogen en iewiet schreeuwden. Algauw moest hij naar huis om de pet te legen. Hij kwam met emmers terug.
| |
| |
De gekookte eieren smaakten. Anna kruimelde er tussen duim en wijsvinger wat zout op. De kleine Jan sabbelde op een hapje wit zonder zout. Ze zochten een paar weken lang en Kneels verkocht emmers vol aan vrouw Entjes voor drie cent per ei. Zij verkocht ze aan haar kroegklanten voor vier cent.
Begin mei konden de beide blaarkoppen het weitje in. Op de tuinakker begon het loof van wortels en aardappels boven te komen.
Op een avond in de bedstee na het zogen, viel het kind weer in slaap tussen hen in, maar nu tilde Kneels het naar zijn krib, eindelijk. Even bleef hij op zijn rug naast Anna liggen. Ze zwegen. Een paar maanden had hij gehunkerd. Nu was het genoeg geweest, hij had de muizen in het hooi, hij kroop stijf tegen haar warme billen en legde zijn hand op haar buik. Zij draaide zich langzaam naar hem toe. Ze besefte ook wel dat een mens geen aardappel was. Zuchtte ze?
De doopzondag viel dus op Pinksteren, de elfde mei 1845. De oude watermolenaar - zeventig jaar al - was met zonsopgang uit Woltersum naar Schaaphok vertrokken om de doop van zijn kleinzoon en naamgenoot mee te maken. In een jutezak op zijn rug droeg hij voorzichtig het koperen oorijzer van zijn vrouw mee. Zij lag al twaalf jaar bij de toren van Slochteren. Ze hadden het oorijzer in 1813, toen de kozakken hen zogenaamd kwamen bevrijden, nog hoog in de molen in een zak achter de balken verstopt. Die kereltjes roofden van alles mee. Zijn vrouw en hij waren zuinig op het kleine bewijs dat ze niet behoeftig waren.
Nu gaf hij het uit handen. Anna schoof het achterlangs op haar hoofd. Van zilver was het niet en van goud al helemaal niet, en de stiften aan de uiteinden waren klein, maar ze voelde toch iets van trots toen ze in haar kleine spiegel keek. Ze had nu een oorijzer, ze bezaten een lapje grond, ze konden eigenlijk wel boer genoemd worden.
Het was nog fris, maar terwijl ze naar de boot liepen, brak de zon door en opa zei vergenoegd: ‘Kiek, de wereld zet 't ooriezer op.’ Een ooievaar ging op de vleugels en vloog over hen heen.
Kneels zeilde voor de wind naar de Slochtertoren. Zijn schoonvader zat op de achterbank aan het roer. Op de middelste bank zat Anna met twee kinderen naast zich en het slapende, ingewikkelde kind op schoot. De kleine Ebeltje was bij vrouw Entjes gebracht. Anna's hoofd voelde vreemd en nieuw met het oorijzer van haar overleden moeder. Hendertje knielde naast opa op de bodem en slierde met haar beide handen door het water.
De oude watermolenaar ging met zijn beide kleinkinderen tussen het volk in het mannenblok zitten. Kneels en Anna liepen op vreemde benen naar de stoelen binnen het doophek, naast de preekstoel. Jan Weennenga zat er al met Trientje en het
| |
| |
kind, en ook Pieter Ekkelkamp met Trijntje en het lutje wichtje. Na hen kwam Geert Schut eraan met Jantien en hun kind. Gijsbert Radijs liet zijn hoofd hangen. Achter hem liep langzaam zijn buurvrouw met het kind. De moeder was vier weken na de geboorte van het kind uit de tijd gekomen door kraamvrouwenkoorts. Het kind was min, maar het kon gedoopt worden.
Kneels keek onder de preek voorzichtig rond. De woorden stroomden zonder verband als geruis over zijn hoofd. Ook het gezang dat met de H van ‘Hallelujah’ begon en gemaakt was door de oom van de dominee rolde over hem heen. Hij zong niet mee, hij had weinig besef van dit soort dingen. Moest dat? Hij wist het niet. Hij had niet veel behoefte. Het ging zoals het ging. Hij voelde zich buiten beter dan onder dit hoge dak.
Anna probeerde te luisteren toen dominee Abraham Rutgers het formulier voor de heilige doop voorlas. Ze moesten gaan staan, ze moesten luisteren, maar ze hoorden geen betekenis. ‘Wat is hierop uw antwoord?’ Ze schrokken toen de man daarboven hun namen noemde en afwachtte. Zenuwachtig wrongen ze het ja uit hun keel.
Echtpaar na echtpaar liepen ze naar de preekstoel. Dominee Rutgers draaide de vont aan de koperen arm vanaf de kansel naar zich toe en keek of er water in zat. Hij doopte niet vrijzinnig, zoals ze op Schaaphok gehoord hadden over de dominee in Schildwolde, die ‘tot geloof, hoop en liefde en ter inwijding in het Christendom’ doopte. Rutgers deed het orthodox: ‘Jan Werkman, ik doop u in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.’
Anna kreeg het er opeens mee te doen, ze hoorde de drie heilige namen, ze keek naar het kind op haar armen en naar de druppels op het hoofdje, ze keek langs Rutgers heen naar de hoge rouwborden en hoger nog naar de zolderingen die hun spanten naar elkaar toe bogen, en ze voelde weer het onvermogend verlangen waarover ze nooit met een mens kon spreken.
Terug op haar stoel sloot ze haar ogen en ze opende ze pas weer toen ze hoorde hoe het kind van Gijsbert Radijs gedoopt werd: ‘Christoffer Radijs, ik doop u in de naam van...’. De vader stond alleen bij de vont met het kind op zijn armen. Het zag er bleekzuchtig uit. Anna rilde even onder haar koperen oorijzer en haar omslagdoek van wol.
De psalm kwam haar bekend voor, die was eerder gezongen bij het dopen van Hendertje, Harm en Ebeltje, ‘'t Verbond met Abraham, zijn vrind, / Bevestigt Hij van kind tot kind.’ Ze bewoog haar lippen mee.
Bijna vier weken later al lag het kleinste kind van Gijsbert Radijs onder aarde. Toen Anna ervan hoorde, werd haar verlangen sterker om met Kneels te praten over de dingen. Maar ze tastte met haar blik langs de balken van de bedstee en kon geen woorden vinden tegen het zwijgzame lichaam naast haar.
| |
| |
| |
Aardappelziekte
Al een paar jaar had boer Venhuizen op zijn bunders grond meer aardappels dan rogge verbouwd. De aardappel deed het in de Korenbeurs in Stad beter dan het graan. Een bunder aardappels was twee keer zo voedzaam als een bunder graan en bracht dus twee keer zoveel grove zilveren muntspecie in de knip. Maar ook boven de aardappelakker vlogen de kraaien hun kringen. Niets was waarlijk te regelen, niets sluitend te voorspellen.
In de vroegzomer van 1845 kwam het aardappelloof mooi opgevouwen de grond uit. Daarna hield het niet op met regenen. Hendertje hielp haar moeder met vegen en voeden van de kleintjes en zocht dit jaar geen noten onder de boom van vrouw Entjes. De boom stond midden in plassen water waarin de noten zwart omkwamen.
Kneels liep dag in dag uit op het land van Venhuizen met een jutezak op hoofd en schouders, en kwam 's avonds met doorweekte broek en onderbroek thuis. Als hij een dag ging vissen, school hij weg onder een oud stuk zeil. Uit de Woltersomsche ae lichtte hij zijn aalfuiken en tussen het riet in het Slochterdiep kon hij de snoek zien staan. Anna verbood hem de vis naar de Vismarkt in Stad te brengen. De oude aardappelen waren schoon op, ze hadden hier in huis honger. Ze kookte de vis boven het vuur in haar keuken, ze aten snoek en aal door elkaar. De zachtste stukjes van de aal voerde ze aan het kind Jan, dat nu een half jaar oud was.
Op een van al die natte, warme dagen in augustus liep Kneels over hun aardappelveldje en zag dat het blad aan de top bruin was. Hij tastte naar onderen en kneep in stengels. Ze vermoesden onder de druk van zijn vingers. Zwartgallig sompte hij in de regen langs de aardappelbunders van Venhuizen. Het water liep hem uit de klompen toen hij de schuur binnenkwam. In het goul gooide de boer het hooi om tegen de broei. Kneels schudde zijn vuile, zwaar geworden klompen van zijn voeten. Leunend tegen een van de oude zeeweringszuilen waarop het dak rustte, wrong hij moe zijn sokken uit. De boer kwam naar hem toe.
‘Wat is 't?’
‘'t Gaat mis, boer,’ zei Kneels. ‘Loop maar mee naar 't aardappelland.’
Venhuizen gooide een paar laarzen naar hem toe. Kneels wrong zijn blote voeten erin, het water liep uit de pijpen van zijn lange onderbroek. Achter elkaar doken ze met opgetrokken schouders door de grijze regen, de boer voorop. Bij het aardappelland bukten ze en voelden langs de bruine plekken in blad en stengel. Ze groeven een handvol onrijpe aardappelknollen uit. De helft was zacht als een paddenstoel. De boer keek naar een fijngeknepen knol in de hand van zijn dagloner en mompelde een verdommeniswoord.
Eind augustus vertelde Venhuizen hem wat er in de Courant had gestaan: dat
| |
| |
van de zeshonderd bunder aardappelen in de gemeente Slochteren er vierhonderd bedorven waren. Uit zijn eigen tuin haalde Kneels een roe aardappelen te vroeg naar boven om het rotten voor te zijn. Na drie dagen waren ze stokkerig en vol vlekken en kon hij ze in het water van de Woltersomsche ae schuiven. Wat er nog in de grond zat liet hij doorgroeien, maar in september was dat pap geworden. Van de kelder onder hun bedstee, die andere jaren goed gevuld was, raakte alleen de bodem bedekt.
Aardappels kopen, daar kwam niks van in. Aardappels kostten door de schaarste al drie, soms vier gulden de mud. Kneels had bij de boer een dagloon van dertig cent. Venhuizen zou hem geen gedaan geven, daar vertrouwde hij wel op. De burgemeester en de assessoren stelden het gemeentebestuur zelfs voor te verordenen dat in deze tijd van rampen iedere boer voor dit loon er twee of drie werkloze arbeiders bij moest nemen. Het voorstel werd aanvaard en uitgevoerd. Venhuizen had niks op met de beide lanterfanters die nu iedere morgen zijn erf op kwamen slenteren.
Bij Kneels thuis aten ze drie keer per dag een dunne snee roggebrood en, met pijn in de kiezen, nog maar twee keer in de week aardappels. Voor een achtponds roggebrood telde Anna op de toonbank van Entjes negentig centen neer. Maar een verordening van de Raad der Gemeente verlaagde in dit rampjaar de prijs voor behoeftigen tot dertig centen. Kneels en Anna stonden niet te boek als behoeftig. Hoewel ze het nu waren, moesten ze de volle prijs blijven betalen. Venhuizen behoorde tot de vermogenden. Hij oogstte goed van zijn bunders met rogge en verkocht het voor achttien guldens de mud.
In 1846 werd het met de aardappelen alleen maar slechter. En ook liep Venhuizen nu met bittere mond langs zijn rogge waar de roest in zat. In zijn tarweakkers wipten muizen, ze klommen tot boven in de aar en vraten de korrels eruit. Hij trapte ze onder zijn laarzen dood, maar voor zijn ogen en achter zijn rug wroetten en vraten ze met honderden verder.
In de zeven dorpen van Slochteren gingen lijsten rond langs de dikke boeren en andere vermogenden. De volgende intekenaar kon zien wat de vorige gegeven had. Zo werd de opbrengst ruim.
Het gemeentebestuur dwong tot voorraadvorming: meel, erwten, bonen, rijst, vet, spek. Voor de uitdeling mochten de armste arbeiders uit Schaaphok en omgeving naar de gelagkamer van Entjes komen. Klerken van het Hogehuys controleerden de stand van de armoe. Anna wachtte beschaamd dagenlang, maar stak toen toch het pad over. Ze kreeg een schort vol paardenbonen, een kan gort en een stukje spek mee naar huis. Dat was niet veel, want de klerken wisten dat Kneels en zij een eigen huis bezaten.
| |
| |
Burgerlijke gemeente en kerk sloegen de handen ineen. De diakenen hielden graag de hand op de buul, maar nu werkten de diaconieën samen met de armkassen van de gemeente.
In 1847 duurde de aardappelziekte voort. Uit Stad kwamen berichten dat de cholera weer uit het stof van de straten was opgewaaid, of uit de stinkende grachten gestegen, of uit de hel. Cholera. Anna drukte haar kinderen tegen haar schort en durfde het woord niet uitspreken. Haar moeder in Woltersum was in 1833 gestorven toen de cholera rondging. De vrouw van Venhuizen had haar uit de Courant verteld dat er in die tijd in Nederland vijfduizend mensen aan doodgegaan waren. Anna kende al die doden niet, ze zag alleen haar moeder weer in de kist op de deel staan. Ze kon de dood niet uit haar hoofd bannen. Ze dacht aan nog veel eerder, aan haar zusje Trijntje van dertien-en-een-half dat bij de boer diende en dood bij de watermolen was thuisgebracht op een paard-en-wagen. Anna was toen zeven jaar en ze had Trijntje in het stro op de wagen zien liggen met de armen strak langs haar lijf en daarna had ze haar nooit meer gezien. Als ze alleen in de schemerige stal was, of in het secreet, legde ze haar hand op het nieuwe kind in haar hoge buik en was ze bang. Haar vader lag ziek in Woltersum, ze kon er niet heen.
Op 18 april werd het kind geboren, een jongen, een Jakob. Vier dagen later vond de buurman van het molenhuis in Woltersum Anna's vader dood in bed. Terwijl Jan van twee jaar aan de voet van haar bedstee steentjes in een stoof stopte, vouwde zij haar handen over de kleine Jakob en zei zacht en bevreesd de eerste regel van psalm 130, ‘Uit diepten van ellenden’.
Het gezin redde het. De koortsen van de kinderen kwamen te paard en gingen te voet, maar ze gingen. Als er te weinig warm eten was, kauwden ze op een plak winterwortel. De aardappelziekte hield hun maag krap en hun pokkel schraal. De poep liep een paar dagen dun achter langs de kinderbeentjes, maar ploempte na een week weer hoorbaar in het secreet. Buikkrampen trokken weg uit de darmen.
Eén keer in de week hees Kneels nu weer het zeiltje om door het Slochterdiep naar de Martinitoren te varen. Bij Roeskerbrug boog hij het Damsterdiep in, hij voer tussen hoge huizen Stad binnen, bond zijn touw aan een bolster op de kade van de Turfsingel, haakte de emmers met zijn gevangen vis aan het juk en liep naar de Vismarkt. 's Avonds was hij terug met de centen in het zakje om zijn nek en met de vis die onverkocht was gebleven. Anna kookte ze boven het vuur in de keuken, als er in die doornatte maanden tenminste droog hout en droge turf was om vuur te maken. De koppen liet ze aan de vis om geen voedsel te verliezen. Aan tafel werden tong, gehemelte en keel schraal van de graten. Geregeld voelden ze iets wegslippen tussen hun kiezen en spuugden het in hun hand, een starend vissenoog.
| |
| |
De aardappelziekte bracht Kneels op nieuwe en gedurfde gedachten. Hij had zijn huisje op Schaaphok door de aardappelziekte heen kunnen slepen. Maar de toekomst? Hij zou wat meer land willen hebben voor rogge en tarwe. Hij zou minder bij de boer willen werken en meer willen vissen. Schaaphok lag een uur varen van het Schildmeer, de rijkste visplek, hij kwam daar maar weinig. Hij liep risico als hij zich met meer land in meer schulden stak. Maar hier op Schaaphok leefden ze ook met risico. Een achtponds roggebrood steeg in prijs tot tegen de gulden, een half weekgeld bij de boer.
Toen hij op een zaterdag in de zomer van 1848 bij Entjes in de scheerstoel zat, hoorde hij, terwijl Willem Entjes hem inzeepte, een schipper vertellen dat er dicht bij het Schildmeer een boer was die een halve arbeider zocht, boer Winter, en dat daar in de buurt ook een half afgebouwd huis te koop was.
Anna schudde voorzichtig haar hoofd en voerde bezwaren aan. Een halve arbeider? Een half huis? Als de visvangst tegenviel, wat dan? Als het zeil scheurde in een storm, konden ze dan een nieuw betalen? Als zij uit de tijd kwam, of als Kneels uit de tijd kwam? Als ze de rente voor het huis niet konden opbrengen en het moesten verkopen, dan waren ze armlastig.
Kneels hield niet van zulke muizenissen. Hij leefde liever bij de dag dan bij de week. Met een ongeduldige lach zei hij: ‘As, as. As 't zeil scheurt zit er 'n gat in.’
Toen Anna zweeg, voegde hij eraan toe: ‘As alles ons miskult, kunnen we nog terecht bij 't Armbestuur op 't Hogehuys, en anders bij de kerk, de diaconie.’
‘Diaconie,’ zei Anna geschrokken.
‘Meen ik ook niet. Gebeurt ook niet.’
‘En as...,’ zei Anna. ‘Het Armbestuur zit niet dik in de centen en de kerk stuurt ons van de deur weg, we zijn niet eens ledematen, we zijn alleen dooplid.’
Hij ging er toch de volgende dag na het melken op af, hij sprak op die zondagmiddag met boer Folgert Winter op de Oosterpaauwen achter Over 't Schild en liep een paar honderd meter verderop spiedend om het halve huis heen. De schuur stond onder de kap, van het huis lag er alleen het fondament.
Kort daarna stookte Kneels achter zijn huis bij de meidoorn een vuurtje bij de vijf iemenkorven die hij van zijn schoonvader had geërfd. Hij zette zich de iemenkap van de oude watermolenaar op het hoofd en strooide wat zwavelpoeder in het vuur. Toen liet hij Anna stukken jute om zijn handen binden met touw, hij greep de raten een voor een uit de korven en hield ze boven het vuur. De helft van de bijen viel er als zwarte propjes uit en verbrandde, de andere helft bleef bedwelmd aan de raten hangen en begon pas weer traag rond te kruipen nadat de leeggedropen raat weer in de korf hing. Veel oogstte hij niet. Het vocht was naar binnen geslagen, de volken waren al eerder voor de helft uitgeroeid.
| |
| |
Toch proefden ze die avond allemaal een vinger honing. Toen Kneels en Anna in de bedstee lagen, rekte hij nog eens naar de honingpot die hij op de stoel had gezet. Hij liet Anna likken, trok haar tegen zich aan en zei: ‘Wij moesten maar eens op lering gaan bij domie Rutgers.’
Ze draaide zich van schrik naar hem toe en herhaalde zijn woorden: ‘Op lering?’
Daarna zei ze dat het goed was. Hij beaamde het: ‘'t Is niet verkeerd.’ Maar dat was niet hetzelfde.
| |
Aannemen
De leringen bij domie Rutgers begonnen in februari. Dat was kort in de tijd, want met Pasen al was het aannemen in de kerk, maar na acht catechisatiën moest dat toch te doen zijn, had domie gezegd. Ze waren geen kinderen meer, ze hadden hun jaren, ook al waren ze dan nog minkundig. Ook Paul van Komen en zijn broer Jan van Komen van Denemarken met hun vrouwen deden mee. Rutgers zou de lessen geven in een van de lokalen van de school in Slochteren.
‘O,’ zei Kneels. Hij stond in de deur van de pastorie om de afspraak te maken. ‘Maar Schoaphok is wied weg.’ Zou het niet beter zijn dat domie met het koetsje naar Schaaphok kwam, in plaats van dat zes volwassenen met een gezin in huis acht avonden een uur heen en een uur terug moesten lopen? In het aardedonker door klei en plassen behalve wanneer het volle maan zonder wolken was?
‘Zes mensen?’ vroeg Rutgers.
Dominee Rutgers keek de man met de pet in de hand eens recht in zijn trankiele ogen. Niet alleen de burger veranderde, ook in de arbeiders begon hier en daar een revolutionaire onrust te wringen. Het jaar 1848 was nog maar net voorbij. De dominee dacht even aan de wilskrachtige kin van Thorbecke die er de nieuwe grondwet bij koning Willem ii had doorgejaagd, en daarmee de democratie. Bovendien, hij moest innerlijk toegeven dat dat mannetje op zijn deurmat niet helemaal ongelijk had.
‘Als jij zorgt voor een goede kamer, dan kom ik naar jullie toe,’ beloofde hij. Kneels ging praten met vrouw Entjes, en het kwam voor elkaar, het was niet slecht voor de nering. Op de maandagen in februari en maart werden de catechisatielessen gegeven in een schemerige hoek van de gelagkamer, na het middagmelken. Wie verder nog binnenliep om een borrel te drinken, kon voor niks meeluisteren. Ze zaten met hun zessen op keukenstoelen rond een tafel vol kerven, waarop de zwarte hoge hoed van Rutgers lag, beschenen door een gaslamp. Voor domie schoof vrouw Entjes een leunstoel aan. Rutgers legde naast zijn hoed een lei, griffels en een boekje.
| |
| |
Paul van Komen keek naar het schrijf- en leesgerei en zei: ‘Moar wie kennen ja nait lezen en schrieven, domie. Wie hebben genog aan onze oren.’
Dus las dominee Rutgers voor wat er buiten op het boekje stond: ‘Kort Begrip der Christelijke Religie voor wie zich willen begeven tot des heeren Heilig Avondmaal.’ In de eerste les legde hij de titel uit, en de stukken nodig om zaliglijk te mogen leven en sterven. De zes luisterden. Rutgers zag dat die ene vrouw Anna anders uit haar ogen keek dan de rest. Misschien was zij de enige die ook met haar hart luisterde, dacht hij. Hij kende geen van deze stijve mensen in hun daglonerskleren, hij zag hen nooit in zijn kerkdiensten. Of zaten ze af en toe op de achterste plaatsen die niets kostten omdat men hem daar moeilijk kon verstaan?
Na anderhalf uur spoorde hij hen aan om althans tot aan Pasen geregeld ter kerke te komen. Hij beëindigde de lering met een gebed, waarbij enkele doorgaande schippers achter hun jenever hun pet afnamen. Vervolgens plaatste Rutgers zijn hoge hoed op zijn hoofd en reed zijn koetsier hem terug naar de pastorie.
De volgende keer begonnen ze aan de tien geboden. Rutgers zei het eerste gebod voor, zij prevelden het na, totdat ze het uit het hoofd konden opzeggen. Rutgers legde uit, zij luisterden. Ze deden drie geboden.
Later leerden ze de apostolische geloofsbelijdenis. Rutgers zei voor, regel na regel, zij spraken na, zes, zeven keer, totdat ze alle twaalf artikelen konden opzeggen. ‘En in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heere,’ zei Anna voorzichtig. Tegen Pasen leerden ze het Onze Vader. Anna kende het al, Kneels kende flarden, de Van Komens hadden iets van horen zeggen. Toen Rutgers aan het einde van de achtste les vroeg of een van de mannen het Onze Vader wilde bidden, keken ze alle drie naar de spleten in de tafel en zwegen. Dat de vrouwen moesten zwijgen, stond buiten kijf. Rutgers bad toen maar zelf.
Op de maandag vóór Pasen moesten ze naar Slochteren voor het onderzoek. De beide ouderlingen die Rutgers daarbij zouden assisteren, vonden het onbehoorlijk dit in een kroeg te doen. Zo zaten ze dan toch een keer in het lokaal van meester Gerrit Kwast, waar Kneels in zijn jongkerelstijd de lees- en schrijflessen had gevolgd, waarvan de vrucht voor het grootste deel zoek was geraakt op het plaatsen van een handtekening na. Aan de wanden hingen de platen met schrijfletters. Anna volgde met haar ogen de lijnen, dik en dun. Ze was zenuwachtig, de ouderlingen konden nee zeggen als er gebrek aan kennis was.
De ouderlingen waren boeren die beter met getallen dan met zielen om konden gaan. Ze vroegen hoeveel sacramenten er bestonden, hoeveel discipelen Jezus had gehad, hoeveel geboden God had gegeven op de berg, in hoeveel dagen God de wereld had geschapen. De dominee vroeg aan elk van hen of ze een gebod kon- | |
| |
den noemen en het uitleggen. Dat ging moeilijker, maar wat de een niet wist, vulde de ander aan.
Ten slotte vroeg Rutgers wie de Heere Jezus was. Ze aarzelden. Er kwamen korte antwoorden. ‘De Zoon van God.’ ‘Het kind in de stal.’ ‘De man des kruizes.’ Anna sloeg haar ogen neer en antwoordde met de eerste Catechismuszondag, die ze niet uit het hoofd hadden hoeven leren, maar die ze mooi vond en zich had toegeëigend: ‘Mijn getrouwe Zaligmaker, die met zijn dierbaar bloed voor alle mijne zonden volkomenlijk betaald heeft. En wiens eigendom ik ben naar lichaam en ziel, beide in het leven en sterven.’
Of de anderen dit met Anna eens waren, vroeg Rutgers. Ze zeiden ja. Anna zag bloedrood. Rutgers knikte haar toe.
Die avond schreef hij in zijn studeerkamer hun namen in het Ledematen Boek van de Nederlands Hervormde Gemeente te Slochteren, op volgorde van het alfabet, Kneels en Anna het laatst: ‘Op Belijdenis des Geloofs aangenomen: Kornelis Harms Werkman en Johanna Jans van der Molen, echtelieden.’
Op paaszondag droegen de dominee, de ouderlingen, de boeren en de deftigheid in de kerkdienst een zwarte rouwband om hun arm. Koning Willem ii was vier dagen geleden ten grave gedragen in de kelder van de kerk te Delft. In zijn gebed herdacht Rutgers met gedragen woorden de held van Waterloo.
De drie arbeiders en arbeidersvrouwen die aangenomen zouden worden, zaten schamel in het doophek. Ze hadden geen nieuwe boksem of nieuwe rok aangeschaft. De tijden waren slecht en duur. Anna had zichzelf en haar man thuis ruimschoots afgeborsteld en de borstel bij zich gestoken om op de drempel van de kerk de laatste modderspatten af te vegen die ze onderweg hadden opgelopen. Binnen het doophek zaten ook de andere catechisanten, die in de school van Slochteren op lering waren geweest. Het was goed zichtbaar wie de welgestelden onder hen waren. Om hun boerenlijf en boerenbenen glom het nieuwe goed.
Rutgers stond hoog op de kansel, hield een lange predicatie en stelde de drie vragen: geloofden zij de leer die hun geleerd was? zouden zij de zonden verzaken en een christelijk leven leiden? zouden ze zich, indien nodig, onderwerpen aan de kerkelijke tucht? Het ‘ja’ klonk in vele toonaarden en klanksterkten. Rutgers liet ze naar zich opstijgen en proefde ze. Even trokken zijn mondhoeken neer bij de gedachte hoeveel van deze ja-zeggers ja-zeggers waren.
Op de zondag daarna werd in een dienst van ruim twee uren het Nachtmaal gevierd. Anna bracht de kleintjes Jan en Jakob bij vrouw Entjes die bijna nooit naar de kerk ging en zeker vandaag niet omdat ze alleen dooplid was. Met een vreemde spanning in haar borst, waarbij ze haar hart snel in haar keel voelde slaan, liep Anna naast Kneels over het jaagpad naar Slochteren.
| |
| |
In een diepe, bijna angstige stilte werden de broodschalen door de ouderlingen langs de banken gedragen en aan de ledematen toegestoken. Kneels en Anna keken rond hoe de anderen het deden, ze namen een brokje en kauwden, Kneels bij de mannen, Anna tussen de vrouwen. Daarna proefden ze aan de zilveren beker. Eén moment lang stond de wijn aan hun lippen. Het was hun onmogelijk erbij na te denken. Het gebeurde. Toen het voorbij was, keek Anna gerustgesteld naar haar drie oudste kinderen naast haar in de bank en ze dacht even hoe het met hen zou kunnen zijn op de leeftijd die zij nu bereikt had, zevenendertig jaar.
Terug liepen ze eerst met de Van Komens op. Ze praatten over de verre nieuwe koning Willem iii, maar veel meer over de dichtbije verhuizing. Vanaf de kleine woningen op Denemarken waren ze met hun vijven. De kinderen holden of stonden stil. Hier en daar hing nog een Nederlandse vlag halfstok aan de mast van een geankerd schip. Kneels en Anna gingen zwijgend naast elkaar, stil en zedig, er was een el ruimte tussen hen.
Hans Werkman is begonnen aan een roman over zijn negentiende-eeuwse voorgeslacht. Zijn speurtocht naar persoonlijke gegevens heeft weinig opgeleverd, behalve dan die uit de burgerlijke stand. Het verhaal wordt grotendeels een historisch verantwoorde reconstructie. Werkman bewerkte een deel van de eerste hoofdstukken voor een voorpublicatie in Liter.
|
|