Liter. Jaargang 17(2014)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 33] [p. 33] Mieke van Zonneveld Babel Op een goddelijke kaart stonden klaar te lezen de paden, de obstakels en de tijd van aankomst. Maar op een dinsdagmiddag sloeg ik links in plaats van rechts, de kaart kon anders uitgelegd. Van Eden via Babel naar Jeruzalem, aldus het plan. De route was er een van gloeiend zand. Stemmen in mijn rug riepen me terug. Mijn huid was rood als klaprozen, mijn voeten waren vlug. Misschien dat hij daar toen al stond, witlichtend aan de horizon. Werend meewarig, een fata morgana. Misschien dat hij daar toen al stond, misschien dat hij me toen al om zijn zinnelijke vinger wond. * Een zoete ballingschap dus ik vergat dat ik op doorreis was. Voor zijn koele ogen weken de mijne uit naar beneden. Een en dezelfde liefde steekt ons aan en brandt ons op. En wie zichzelf wil redden, sterft van trots. Maar hij was licht als pauwenveren, in zijn beide handen hield hij tedere bedoelingen, waarmee hij mij bezeerde. Wie offerhoogten maakt, stort vroeg of laat omlaag. Harder dan de grond waaruit je op zou kunnen staan. [pagina 34] [p. 34] Hij kust mijn lippen, licht zijn hielen, kust me nog een keer. Carina, Martiene, Serena, Delphine, ik tel ze maar niet meer. God zij dank voor vrijheid, zegt hij, God zij dank voor wijn. En ik bid om een ramp die hem deemoedig stemt. Wij zijn, wankelend van de ene verdoving in de andere, vrij als de vogels, nietwaar? Ooit spelde elke wolk een letter van zijn naam. Nu donderen ze diepten die geen mensenoor verstaat. Nu wil ik dat hij komt en gaat. * De wegen naar Babel zijn legio, maar je kunt er niet op keren. Spookrijdend kan men zich een mager uur verweren tegen binnenkomend schoon. Juist ongewenst genot kruipt in je bloed en legt je spieren lam. Mijn psalmen vielen stil of werden enkel lippendienst. Gewogen in de holte van mijn hand verstond ook God ze niet. Babel duldde niemand naast zich, maar bleef zelf verbazen met haar ongekend talent voor hoererij. Ik wilde me van haar ontdoen als van een jas die niet meer past en vocht tegen de indruk dat daar niemand onder zat. De stad is niet meer te genezen en ik moet uit haar vandaan. Zij die zo grof de hemel tart en niettemin blijft staan, hoe zacht zijn mij haar zwachtels, hoe bedwelmend vloeit haar wijn en het bloed van dronken volken dat roept op ieder plein. De antipode van de Hof waar God ons schiep uit stof versluiert zich en oogst onder de mensen niets dan lof. Ik zin op verre reizen maar geen slotwoord lijkt geschikt, behalve misschien dit: straks aard ik hier en schrijft een vreemde hand mijn lichtheid onuitwisbaar op de wand. Vorige Volgende