Wit licht - gesprek met Jaap Goedegebuure
Wit licht gaat het nieuwe boek van Jaap Goedegebuure heten, dat op de rol staat voor eind van het jaar. Hij schrijft deze keer over mystiek in de Nederlandse letteren van pakweg 1890 tot heden, in de tijd van de secularisatie dus. Terwijl de Tachtigers het l'art pour l'art beleden en onder intellectuelen geloofsverlies steeds vaker de gewone weg werd (al ging dat soms met rouw gepaard), kwam er tegelijkertijd, en deels bij dezelfde mensen, ruimte voor een mystieke beleving van de werkelijkheid. Goedegebuure: ‘Je moet dan denken aan een sterke gevoeligheid voor het doorverwijzende karakter van de werkelijkheid en de manier waarop je die ondergaat. En aan de ervaring dat jij één bent met alles wat is of kan zijn, gezien en ongezien, werkelijkheid of waan.’ Daarvoor hoef je niet gelovig te zijn, benadrukt de Leidse emeritus. Ook zonder godsbeeld en ‘illusies aangaande een leven na de dood’ zijn zulke ervaringen mogelijk.
Na boeken over religie bij hedendaagse Nederlandse schrijvers (2010), over de Bijbel als vast referentiekader in de moderne literatuur (De veelvervige rok in 1997, De Schrift herschreven in 1993) en over decadentisme (in 1987) is Jaap Goedegebuure - actief als literair criticus van Trouw en Het Financieele Dagblad - nu dus begonnen aan een werk dat focust op de mystieke kant van moderne Nederlandse schrijvers. Aan het slot van zijn Nederlandse schrijvers en religie viel al steeds vaker het woord ‘mystiek’. De spanning in de gedichten van Hans Faverey blijkt buiten ‘zen’ om moeilijk op waarde te schatten; Kees Ouwens verlangt, zij het zo goed als vergeefs, naar het ‘noemloos zijn tijding ontruimende wijkende’; en Maria van Daalen mengt ondogmatisch mystiek met magie. ‘Die hoofdstukken uit het vorige boek passen zo in Wit licht,’ beaamt Jaap Goedegebuure. Het onderwerp was er dus al even. Goedegebuure verwijst ook naar werk van Maaike Meijer, die in 1988 een mystieke lezing van poëzie van M. Vasalis presenteerde, van Jan Oegema, van wie het in 1999 verdedigde proefschrift over Lucebert als mysticus nog steeds in de handel is, en van Jef Bogman die in 2002 de ‘zuivere lyriek’ van Paul van Ostaijen verhelderend in verbinding bracht met diens intense belangstelling voor Plato en Meister Eckhart.
Steeds gaat het erom hoe de wereld van de mystiek een verstaanskader biedt voor literair werk dat anders in al zijn zeggingskracht geheimzinniger blijft dan nodig is. ‘Vanaf Herman Gorter komt er in de Nederlandse poëzie iets op gang wat in Frankrijk al langer leeft. Daar hadden Baudelaire, Rimbaud en Mallarmé pogingen gedaan om in hun poëzie naar het transcendente te reiken. Het ging hun daarbij vooral om de transcendentie zelf, zoals bij kunst-om-de-kunst. Lege transcendentie, noemde de Duitse literatuurwetenschapper Hugo Friedrich dat in zijn klassieker Die Struktur der Modernen Lyrik uit 1956. Het gedicht is daarvoor het geëigende medium. In en door het ge-