Liter. Jaargang 16
(2013)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Frans Berkelmans
| |
[pagina 63]
| |
2
Er is een omdat en het ruist als het dak
van een sparrebos bij nacht bij eindaugustuswind.
Ik ben gaan liggen op mijn rug met boven mij
een sterrenwak precies als toen ik dertien was.
Het was opnieuw als lag ik denkend in een kuil.
Takken zwarter dan het doodstil uitspansel.
Omdat ik niet mijn eigen macht zal zijn,
omdat mijn strekking steeds een klacht zal zijn,
omdat ik niet begrepen heb wat mij
naar deze onbegrepen plek heeft toegewild,
omdat ik niet mijzelf bevatten kan
als pogend te bevatten - daarom ben ik vrij.
3
Ik heb mij nu zo luid tot u gericht
dat uw zwijgen is gaan klinken
naar de stilte in een bladstil bos
nadat er 's nachts uit een tent
een kind geroepen heeft en het was
het mijne niet. Ik twijfel niet
aan uw bestaan zo lang u tot mij
zwijgt. Het is aan mij, u laat mij vrij
om uit uw echoënde stilte op te staan.
Het eerste gedicht bevat een denkoefening. Een leermeester spoort aan tot denken. Door die raad op te volgen krijg je het bewijs dat de gedachte ‘er is niets, heus, heus’, geen stand houdt. Het tweede gedicht formuleert het eigen denken. Dit leidt tot argumenten die het lyrisch ik al denkend oppert. Ze doen beseffen dat hem de vrijheid is geschonken om al dan niet te geloven. Zijn conclusie is: credo quia absurdum, ‘ik geloof omdat het onbegrijpelijk is’. Het derde gedicht komt concluderend tot bidden als een daad van vrijheid. Gods stilte, die echode op zijn biddend roepen, nadat hij een kinderstem had gehoord, verstaat de ‘ik’ als Gods antwoord, hetgeen een aansporing inhoudt om deze antwoordende stilte niet te negeren, wat een opstanding betekent, nieuw leven in geloof. | |
[pagina 64]
| |
De publieke opinie houdt het erop dat het menselijk leven eindig is: met de fysieke dood is alles gedaan. Het eerste gedicht overdenkt deze stellingname: ons wacht niets, heus. Het dichterlijk ‘ik’ is bereid zich te laten gezeggen door de fysieke werkelijkheid en gaat daarbij uit van het zien van de zee. In zijn waarneming van die werkelijkheid ontkomt hij er evenwel niet aan dat hij daarbij onder de indruk komt van de onmetelijkheid van dat water; die onbegrensdheid en oneindigheid wekt een vermoeden van iets eeuwigs. Zoals het bestaan van de zee niet te ontkennen valt, zo kan die ervaring van iets eeuwigs niet worden ontkend. Dit voorbeeld van de zee is als het ware de verdichting van een veel bredere ervaring die de dichter in deze bundel exploreert. Zo noteerde hij op zijn zeiltochten in het merengebied ervaringen van transcendentie, die hij in de afdeling ‘Tien meren met geen oever eromheen’ bijeenbracht. Die glimpen van een werkelijkheid die het zintuiglijke te boven gaat, kon hij niet langer negeren. Het zien van de zee is hiervoor exemplarisch. De overpeinzing bij die indrukwekkende waarnemingen van de zee krijgt de dichter op zijn wandelingen bevestigd. De mening dat ‘niets ons wacht, heus, heus’ zal er rekening mee dienen te houden dat ze op dit punt correctie behoeft. De dichter komt steeds meer tot de bevinding dat juist dit zich trouw baseren op de zintuiglijke werkelijkheid tot de conclusie leidt dat die werkelijkheid ‘iets meer’ doet vermoeden. De zee zelf wordt zodoende de meesteres. Neem de proef, zegt zij, denk je leeg, zonder verwachting, en ga zo de duinen weer op... Je zult mij (de zee) toch altijd weer aantreffen. Deze ervaring weerspreekt de alom gehoorde slogan ‘dood is dood’; er is geen grond om op een hierna te hopen. De natuur zelf brengt die met stelligheid uitgedragen opinie (‘heus, heus’) aan het wankelen. Het is dezelfde gedachte als waarop Paulus zich al beroept in de Romeinenbrief (Romeinen 1, 19-20), waar hij zegt dat wat een mens over God kan weten hem bekend is vanuit de geschapen zichtbare wereld. De dichter legt er nadruk op dat hij bij herhaling deze ervaring opdeed: zodra ik op een wandeling de top van het laatste duin bereik - wat ieder jaar meer inspanning vergt (een tocht omhoog, een moeizame opklimming) - ondervind ik iets wat op een religieuze sensatie lijkt. ‘Onmiskenbaarder’ nog dan ik van tevoren verwachtte. Zo wordt de zee ‘de meesteres’ die, als het ware tegen wil en dank, van rationalistische vooroordelen geneest. De dichter zegt het met het herhaalde ‘de zee, de zee’, waarmee hij zinspeelt op de uitroep van Xenophons soldaten: Thalassa, thalassa! Voor hen wekte het zien van de Zwarte Zee na de moeizame Anabasis (opklimming) hoop op redding, kans op overleven. Ditzelfde geldt voor het dichterlijk ‘ik’, voor hem zelfs in bovennatuurlijke zin. | |
[pagina 65]
| |
In het tweede gedicht bevindt zich de ik-persoon, met zijn levensvragen, bij nacht in een sparrenbos. Dat doet ons onmiddellijk denken aan Dante, van wie de Divina Commedia immers meldt dat ook hij media vita in een donker woud belandde en van daaruit zijn grote avontuur begon. Ook Otten bevindt zich media vita, al noemen we dat vandaag zijn midlife crisis. De overdenking wordt hier in emotionele omstandigheden beleefd: Ik ben gaan liggen op mijn rug met boven mij
een sterrenwak precies als toen ik dertien was.
Het was opnieuw als lag ik denkend in een kuil.
Takken zwarter dan het doodstil uitspansel.
In die houding heeft hij ooit eerder naar de sterren liggen kijken. Nu zoekt hij die situatie opnieuw op. Daar had hij blijkbaar herinnering aan bewaard. Bewust zoekt hij aan te knopen bij een jeugdervaring, die van soortgelijke aard zal zijn geweest. Dit is op zichzelf veelbetekenend. Het is een gewetensvolle daad van trouw aan zichzelf: hetgeen de jeugdige denker indertijd beleefde, neemt hij als volwassene nog steeds serieus. Toentertijd al beleefde hij zijn sterfelijk bestaan kennelijk als contingent: afhankelijk van allerlei factoren buiten hem, als een raadselachtig toeval, als een voor zichzelf onverklaarbaar geheim. Vragen die hem nu nog even dringend naar een bovenmenselijk antwoord doen uitzien. Inmiddels heeft het dichterlijk ‘ik’ in die ervaring ook de beleving van Pascal herkend, die schreef: ‘Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraie’.Ga naar eind2. De eeuwige stilte van een onmetelijke ruimte overweldigt en beangstigt hem. Het lijkt hier om een nietigheidservaring te gaan. In deze bundel komen twee gedichten voor die deze ervaring omschrijven, bovendien vermeldt de proloog op Waarom komt u ons hinderen? (2006, blz. 8) een eigen belevenis van dien aard. In genoemde proloog en in het gedicht ‘Litanie van een wachter bij het graf’ wordt in verband met die ervaring de profeet Daniël geciteerd: ‘Ach, roer mij aan en stel mij op mijn plaats’ (Daniël 8, 18). Het gedicht ‘Pensée’ beschrijft de ervaring naar zijn inhoud met: ‘Nietig, nietig, maximaal / nietig, ik, en groot, als al’. Kenmerkend voor dit ‘op z'n plaats gesteld worden’ is, dat de betrokkene het als wezenlijk ambivalent ervaart: voor zover hij zich een beperkt mens weet, voelt hij zich ‘maximaal nietig’ en voor zover hij die kleinheid in geloofsovergave aanvaardt, voelt hij zich geborgen en de koning te rijk: ‘groot, als al’. Dante en Pascal zijn voor Otten van bijzonder belang om als context van deze situatie te worden aangemerkt. Maar er is een nog meer voor de hand liggende bron: psalm 8. Onder de nachtelijke sterrenhemel voelt de psalmist zich overweldigd door de grootsheid van het heelal, ‘Gods vingeren werk’. Hij wordt geïmpo- | |
[pagina 66]
| |
neerd door Gods scheppende almacht en voelt zich als mens zo klein als een kind, dat nochtans als heerser in een haast goddelijke staat is gesteld. De paradoxale ervaring van nietigheid en tegelijkertijd van almacht die de dichter heeft ondergaan en bij Daniël en Pascal heeft herkend, heeft ook hier al een bron, al lijkt de ervaring van de psalmist serener en minder dramatisch van aard. Het verdient aandacht dat in dit tweede gedicht de wind aanzet tot denken, niet de zee, zoals in het eerste. Alleen in dit deel waait de wind. Het eigen denken wordt door Gods geest aangedreven. Die wind is een ruisende wind, geen krachtige of stormachtige wind. De eindaugustuswind is een zachte bries, die overeenkomt met de Bijbelse wind waarin God zich manifesteert. We kunnen al denken aan de ervaring van het eerste mensenpaar toen zij in de koelte van de avondwind de Heer God door de tuin hoorden wandelen (Genesis 3, 8). Een overbekende plaats in de bijbel waar God zich middels wind aan de mens kenbaar maakt, is het verhaal over de profeet Elia. Elia zoekt op de berg Horeb een schuilplek waar hij hoopt te sterven voordat zijn vijanden hem achterhalen. God roept hem tot de orde: Kom naar buiten en treed hier op de berg voor mijn aanschijn. En daar kwam de Heer voorbij. Er ging een grote krachtige storm voor de Heer uit, die de berg spleet en de rotsen verbrijzelde, maar de Heer was niet in de stormwind. Na de stormwind kwam een aardbeving, maar in de aardbeving was de Heer niet. Na de aardbeving kwam een vuur, maar in dat vuur was de Heer niet. Na het vuur klonk het gefluister van een zachte bries. Toen Elia dat hoorde, bedekte hij zijn gezicht met zijn mantel, ging naar buiten en bleef staan aan de ingang van de grot [...]. Deze passage is te meer van belang omdat de stemming van het dichterlijk ‘ik’ lijkt overeen te komen met die van Elia. De profeet is ontmoedigd en wil sterven, aldus de Bijbeltekst (1 Koningen 19, 4). Laat zich bij de dichter een soortgelijke depressie raden, waar hij gestrekt als in een graf gaat liggen, ‘denkend in een kuil’, met takken boven zich ‘zwarter dan het doodstil uitspansel’? Zeker heeft hij zijn sterfelijkheid en de eigen dood overdacht, maar het hoeft geen doodsverlangen te zijn geweest. Wellicht moeten we hier vooral denken aan wat ik zojuist een nietigheidservaring noemde. In deze stemming herbeleeft de volwassen dichter wat hij als dertienjarige ook doormaakte. Het heeft hem opnieuw geplaatst voor vragen die inmiddels sterker in de richting gaan van geloofsvragen. De liggende houding die de mediterende ‘ik’ heeft aangenomen, kan aan Elia doen denken, maar kan ook ingegeven zijn door de herinnering aan zijn jeugd- | |
[pagina 67]
| |
ervaring (waarop hij wilde doordenken). Er valt hier nog aan een derde ‘bron’ te denken: de situatie die Augustinus op het eind van het achtste boek van zijn Confessiones beschrijft. Toen hij bij zijn vriend Alypius verbleef, was hij in een emotionele worsteling om het geloof verwikkeld. In die situatie werd hem het onmiddellijke gezelschap van zijn vriend te veel en hij verwijderde zich: ‘Ik ging languit liggen onder een vijgenboom - hoe weet ik niet - en liet mijn tranen de vrije loop. [...] En ik klaagde aldoor: Hoe lang nog, hoe lang nog dat “morgen” en weer “morgen”? Waarom niet meteen? Waarom niet op dit moment een eind gemaakt aan mijn talmen?’ (Belijdenissen viii, xii, blz. 28). ‘Strekking’ en ‘klacht’ vermeldt de dichter in één adem, zoals ze ook bij Augustinus voorkomen. De dichter krijgt door de ruisende wind een weerwoord ingefluisterd op de uitdagende gedachte van onze tijdgeest dat onze vrijheid autonoom en absoluut zou zijn. Dat weerwoord vindt een klankbodem in bovenbedoelde nietigheidservaring. ‘Er is een omdat en het ruist als het dak / van een sparrebos bij nacht bij eindaugustuswind’, zegt de eerste strofe, en de tweede strofe ontvouwt dit tegenargument door in een hele reeks causale bijzinnen een aantal paradoxale ervaringen op te sommen die een overtuiging schragen zonder deze logisch te beredeneren (Pascalse redenen van het hart als ze zijn). Het zijn allemaal beperktheden, tekorten; het is de condition humaine. De daaruit getrokken conclusie - daarom ben ik vrij! - is op zeer paradoxale wijze logisch. Het is het Credo quia absurdum van Tertullianus, de kerkvader.Ga naar eind3. Opmerkelijk is dat deze wijze van formuleren treffend overeenkomt met de betoogtrant van de eerste zang van T.S. Eliot's grote dichtwerk Ash-Wednesday. Daarin beginnen maar liefst elf versregels met het nadrukkelijke Because, waarmee eveneens een paradoxale redenering wordt ingeleid. In de tweede strofe laat de dichter vier ervaringen volgen die voor hem argumenten zijn, vier omdat's: - omdat ik niet mijn eigen macht zal zijn: mijn leven maakt me met de dag duidelijker (‘zal’) dat ik niet zelf de auctor van mijn leven ben. - omdat mijn ‘strekking’ (de hier aangenomen lichaamshouding als uitdrukking van schepsellijke hulpeloosheid) mij steeds een klacht zal zijn (ik lijd eraan). - omdat ik niet begrepen heb wat mij op deze plek heeft gebracht (deze plek als waar ik mij nu bevind en mijn lot overdenk, én als punt in mijn persoonlijke geschiedenis waar ik mij nu bevind; ik ervaar in geen van beide een eigen plan). Het lijkt wel of er geen voorzienigheid of leiding is van een instantie boven mij. Ik voel mijzelf meer object dan subject van mijn leven. - omdat ik mijzelf niet kan doorgronden terwijl ik dat nochtans probeer. Om al deze redenen ben ik vrij. Maar dat is dan wel een paradoxale vrijheid, geen absolute, het is een afhankelijke vrijheid. Deze vrijheid is geen vrijheid om | |
[pagina 68]
| |
iets anders te kiezen (keuzevrijheid, vrij van) maar vrijheid om mij in de aangetroffen situatie te engageren, om daarin mijn opdracht te herkennen en aanvaarden (vrij voor). Ik ben niet vrij om te doen wat ik wil, maar om te willen wat ik doe. De eerstgenoemde reden is bij Otten een vaak terugkerend thema. Deze gedachte vinden we al bij Paulus: ‘Gods werk, Gods maaksel zijn wij’ (Efeze 2, 10). Wat dit voor Otten betekent, heeft hij misschien het helderst verwoord in zijn essay over Dostojevski: Neem Kirilov, uit Boze geesten. Hij heeft op klassieke Verlichtingswijze God onbestaanbaar gedacht. Vervolgens stelt hij: als het waar is dat de ziel een onhoudbare fictie is, en dat op mijn leven niets volgt - geen Oordeel, geen eeuwig leven, geen hiernamaals, zelfs niet het ijlste Nirwana - dan kan ik net zo goed nu dood zijn. Sterker: ik móet mijn eigen leven nemen, want ik ben zelf mijn eigen macht, waarbuiten geen enkele macht, of ‘zin’, is gesteld. Als het alleen nog de doodsangst is die mij weerhoudt, dan mag die zeker God niet zijn: ik moet hem overwinnen. Het derde gedicht van de cyclus spreekt bij wijze van een conclusie een gelovig gebed uit: ‘Ik heb mij nu zo luid tot u gericht’, ik heb mij hiermee zo uitdrukkelijk gericht tot ‘u’ (de hogere instantie die mij in het leven heeft gewild), ‘dat uw zwijgen is gaan klinken’. Het zwijgen schiep een mysterieuze geladen stilte, die mij ‘iets te zeggen’ heeft. Van deze stilte wordt gezegd dat ze klinkt ‘naar de stilte in een bladstil bos’. Dat bij het bidden de stilte antwoordt, is ook al door Nijhoff geformuleerd in zijn ‘Kerstnacht’ (slotdeel van Vormen, 1924) bij monde van de kapelaan: Het gebed is 't besef dier behoedzame ontmoeting.
O fluisteringen, de troost der begroeting -
Zijn vleeschwordend woord, wij omhelzen het
In ons woord-wordend vleesch, in ons gebed,
Als op onze aanvankelijk vreezende stem
Antwoordt de aanwezige stilte van Hem. [...]
(Nijhoff, Verzamelde Gedichten, blz. 178)
Dat Otten spreekt over ‘de stilte in een bladstil bos’ doet denken aan een passage uit ‘Het veer’ van Nijhoff: in de vierde strofe wordt daar gesproken over de gestorvene die om ‘de stilte zeer bevreemd’ was, en in de vijfde strofe lezen we: ‘Die stil- | |
[pagina 69]
| |
te was de stilte niet des doods [...] gelijk een korf vol bijen of een bos vol wind’. Ottens gedicht zegt verder: ‘nadat er 's nachts uit een tent / een kind geroepen heeft en het was / het mijne niet [...]’. Hier wordt gesuggereerd dat die veelzeggende stilte een weerloze en daarom dwingende stem doet verstaan. Het is een stem die zijn bron niet heeft in de eigen ziel, zodat ze voor een christen geïdentificeerd kan worden met de stem van Christus in mij. In het leven van Augustinus heeft deze ervaring treffend uitdrukking gevonden. (De passage waar hij die beschrijft sluit onmiddellijk aan op die welke hierboven ter sprake kwam). Augustinus had in vertwijfeling zijn boek terzijde geworpen, toen hij onder de vijgenboom was gaan liggen en in tranen was uitgebroken. Ik schreide in een bittere vermorzeling van hart. En ineens hoorde ik een stem uit een naburig huis, een zingende stem die steeds herhaalde, een stem van een jongetje of meisje, ik weet het niet: Tolle, lege! [...] Toen bedwong ik de heftige stroom van mijn tranen en stond op: de enige verklaring die ik kon geven was deze, dat ik van Godswege bevel kreeg om het boek te openen. [...] Het boek dat hij toen weer opsloeg was de Romeinenbrief van Paulus en bracht hem op slag tot geloofsgehoorzaamheid (Belijdenissen viii, xii, blz. 29). Hieraan refereert de dichter in de middelste regel van dit derde gedicht. Het slot van het gedicht spreekt een nieuw verworven overtuiging van de dichter uit: ‘Ik twijfel niet aan uw bestaan zo lang u tot mij zwijgt.’ In de stilte manifesteert God zich. Zou God fysiek tot mij spreken, dan stond ik voor het blok. Dan was ik niet vrij. In die stilte dien ik Gods wil te vernemen, het appel om uit die echoënde stilte op te staan. De stilte verstaan als een tot mij gericht woord is een daad van geloof, zoals ook de interpretatie dat iets geen toeval is maar een teken, een daad van geloof is. Mijn daadwerkelijk gehoor geven is ook mijn opstanding! In de cyclus ‘Eindaugustuswind’ wordt Ottens zoekende toenadering tot het christelijk geloof als in a nutshell samengevat. In het eerste gedicht overdenkt hij onze aardse werkelijkheid, die hij serieus neemt. Maar hij wil haar alzijdig in zijn volle, ook mysterieuze dimensie beluisteren, niet enkel voor zover ze openligt voor de exacte wetenschappen. Zo kwam hij, onder de indruk van de onbegrensde en oneindige zee, tot een vermoeden van iets eeuwigs. In het tweede gedicht denkt hij door op de eigen ervaring, in ontvankelijkheid voor wat de Geest ingeeft. Daar gaat de wereld voor het geloof langzaam open. Geloof is uit het gehoor, zegt Paulus. Daarbij komt het vooral aan op geloofsgetuigen. In de ontmoeting met getuigen komt men tot overgave en ‘ervaring’. Dit tweede gedicht, dat de hele toenadering van de dichter tot het geloof verbeeldt, roept in subtie- | |
[pagina 70]
| |
le verwijzingen een heel koor van gestalten op, een ware ‘wolk van getuigen’ (Hebreeën 12, 1), die hem inspireerden. Daar is allereerst de Bijbel met psalm 8 en de profeet Elia, voorts de geloofsvisie van kerkvaders als Tertullianus en Augustinus, maar ook Dante, Pascal, en de modernisten Eliot en Nijhoff. Zij allen komen hier in zijn persoonlijke overdenking samen, met allen is hij in gesprek geweest, maar ook met zichzelf, zoals hij eerder in zijn leven soortgelijke vragen heeft doorleefd. Het derde gedicht van de cyclus getuigt dat hij zich op de betekenis van het gebed heeft bezonnen. Alle hier genoemde namen, die in het gedicht slechts onuitgesproken en vaak slechts als reminiscentie opgeroepen worden, zijn in afzonderlijke gedichten van de bundel Eindaugustuswind overduidelijk als inspiratiebron aanwijsbaar. Daarmee fungeert deze cyclus als een spiegel en brandpunt van Ottens nieuwe oriëntatie in dichten en denken, sinds de jaren negentig. Hij fungeert als een kristal, waarin allerlei facetten van de hele bundel oplichten. Zo valt het biografisch karakter van de cyclus ook te herkennen in de eerste én in de slotafdeling van de bundel. De eeuwigheidservaring, door de zee in de cyclus opgeroepen, is omstandig voorbereid in de afdeling ‘Tien meren met geen oever eromheen’. De ervaring van de daar beschreven eerste zeiltocht laat zich, getransponeerd, weer duidelijk herkennen in de cyclus ‘De eerste tocht de winter uit’ van de slotafdeling.Ga naar eind5. Toen bekend werd dat Willem Jan Otten christen was geworden, kreeg hij veel verwijten en verzuchtingen te horen: ‘hoe kan een denkend mens zijn vrijheid opgeven!’ Tegen die verwijtende opmerkingen heeft hij verklaard dat zijn geloof hem juist vrij heeft gemaakt, vrij als nooit tevoren. Dit verklaart hij nogmaals in deze cyclus. Elk deel ervan loopt uit op het woord ‘vrij’. In het eerste gedicht betreft het de vrijheid om de fysieke werkelijkheid in al zijn dimensies serieus te nemen; in het tweede gaat het om de psychische ontvankelijkheid en morele vrijheid; in het derde om de vrijheid van geest. De vrijheid die het dichterlijk ‘ik’ hier zegt te ervaren, is vrijheid van de hele mens, vrijheid naar lichaam, ziel en geest. De hier besproken cyclus verwoordt de kern van de inspiratie van Ottens Eindaugustuswind. Terecht plaatste de dichter hem niet als opening vóór in de bundel, maar in het hart ervan. Als weerspiegeling van zijn zoektocht en nieuwe denkrichting, die een ononderbroken anabasis vormen, paste hij niet als opening. Wat deze cyclus tot uitdrukking brengt, kon pas gezegd toen de dichter al een tijd lang de eindaugustuswind in de zeilen had. |
|