Liter. Jaargang 16
(2013)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Gerda van de Haar en Mart van der Hiele
| |
[pagina 52]
| |
Het boek ligt tussen ons in, Hester heeft er zojuist uit voorgelezen. Vooral over religie zal dit gesprek gaan. Over het lijden dus ook, het ongemakkelijke verdragen van de tijdelijkheid, het nooit verjaren van onze doden. Heiligdom I
We zochten het altaar
en vonden het niet. Ook
de handel in kaarsen lag plat.
Dan maar de handen gelegd op
de treden, de ronding van zuilen
plooien van eeuwen. Met vloeibare
nagels holt regen de steen uit, dat
kwamen we overal tegen, ook
schopten we tegen het stof, dat we
dat worden, en raapten
resten heiligdom op. Als je die
meesleept, weegt het.
| |
Dit is het eerste van een serie van drie heiligdomgedichten.Het gaat om drie heiligdommen, die ook meteen staan voor drie manieren van religieus beleven. In alle religies wordt gezocht naar verlossing. Het eerste gedicht van de reeks speelt in Segesta, op Sicilië. Daar rijst middenin een vlakte een imposante Griekse tempel op. De tempel is nooit afgebouwd en, voor zo oud, nog in perfecte staat. Waarschijnlijk is hij ook niet, zoals te doen gebruikelijk, beschilderd geweest. Maar dat merk je eigenlijk niet, omdat de beschildering van andere tempels door de eeuwen heen ook is verdwenen. Kaal marmer. Dat ontroert me, weerspiegelt voor mij het naakte, het merg van het religieuze verlangen, niet opgefleurd, zonder de toeters en bellen van voorschriften, van beter en zeker weten, kortom de hele handel eromheen. Alleen het besef van onze fragiliteit blijft, als hard gegeven zou je kunnen zeggen. De stilte die daarmee gepaard gaat typeert zo'n heiligdom. | |
Maar: de resten heiligdom, de stenen die je opraapt, wegen.Wat je aan religie hebt meegekregen, heeft zijn gewicht. In positieve zin - denk aan de lading cultuur en betekenis die je meekrijgt, spiritualiteit. Maar ook in | |
[pagina 53]
| |
negatieve zin. Ik denk aan strenge regels en normen die een fors verzet bij mij opriepen en mij wellicht hebben opgezadeld met enige dwarsheid, een licht anarchistische inslag en tegelijk met een eeuwig schuldgevoel. Niet altijd zo'n handige combinatie. Heiligdom II
Staat naast mij de liefste
naar woorden te horen die reiken naar
achter de grens. Boven ons hoofd
hangt de eeuwige schepping en
wat je gelooft dat ben je - zie
de mens. Onder moeder met kind
hangt een scherf van licht, zang geselt
een stilte waarin alles al
is. Van het mij vreemde versta ik
alleen dat er een heilig buut vrij
wordt gespeeld, maar ik zie op de muren
begin en einde. Wijs ik de liefste:
één rondgang, dat zijn we.
| |
Dit heiligdom is niet leeg of stil.Juist het tegengestelde is het geval. Het gedicht is de weerslag van een bijzonder levendige Palmpasenviering in de kathedraal van Monreale, ook op Sicilië. We kwamen er min of meer toevallig op dat moment terecht. Het gebouw is van binnen een en al mozaïek, van boven tot beneden beplakt met kleurige steentjes, ook goudkleurige die glitteren in het licht dat door de ramen valt en het licht dat van lampen, kaarsen afkomstig is. Terwijl de bisschop onder orgelspel en gezang door de enorme deuren de kerk binnenkwam, nog net niet op een ezel maar wel met een hele stoet militaire uniformen achter zich aan, zwaaiden de mensen met olijfen palmtakken, zag je maffiose types staan huilen. Bizar. In zo'n bouwwerk is alles nog behangen met betekenis. Al die riten die ik niet begreep, maar waarmee ‘buut vrij wordt gespeeld’: verlossing - daar gaat het om. Op de muren staat de loop van een mensenleven afgebeeld, Adam en Eva, de geboorte van Jezus uit de Moedermaagd, tot en met het einde, zijn kruisiging. Dat | |
[pagina 54]
| |
maakt het gebeuren in zo'n dienst toch vooral een reiken naar wat wij eeuwigheid noemen. Heiligdom III
Ook zij dachten in lichaam, waren
bezeten van leven dat uitdooft
verstoft. Bedenk je huis is van aarde dat
zeiden ze niet, maar ze zagen
natuurlijk ook hoe je de loop van een schaduw verandert
door te schuiven met zand door een naam
langs de randen te schrijven. Grensgevallen
waren ze zijn we, een hemd over niets
of een ander geloof. Zie ons hier
wapperen in de wind terwijl we
de trappen bestijgen van een godenpaleis
en wegkijken: niemand
die staat te bidden en smeken Osiris
gun mijn oogappel nog het licht in de ogen, Isis
leen hem het kijkzwart binnen uw iris. Een roepende
in de woestijn zou hij zijn.
Dit gedicht brengt ons terug bij het concrete stof en de stilte die overblijft. De setting hier is Egypte, de tempel gewijd aan Hatsjepsoet in het Dal der Koningen bij Luxor, de necropool van het oude Thebe. Die tempel was niet toegankelijk voor het gewone volk, alleen priesters mochten er komen. Wat mij daar vooral trof, was het spel van de wind met het zand als concrete omlijsting van wat zich hier ooit afspeelde. Hoe zo'n priester zich exclusief tot de goden richtte en het volk deed geloven dat hij lijden, ziekte, de dood zou kunnen bezweren. Er stond een stevige wind, beneden zag ik het gekrioel van mensen en mij schoot de uitdrukking ‘een roepende in de woestijn zijn’ te binnen. Wat dat betekent merk je op zo'n moment: je kunt schreeuwen wat je wilt, maar god noch mens zal je horen. | |
[pagina 55]
| |
Hester Knibbe: ‘Ik ben een kijker, ik maak poëzie naar aanleiding van wat op mijn pad komt, waar mijn oog op valt.’ (Foto: Arend Knibbe.)
| |
[pagina 56]
| |
Dan schrijf je ‘een hemd over niets / of een ander geloof’. Een bundel van je heet Een hemd van vlees. Hebben die formuleringen met elkaar te maken? Etymologisch is lichaam te herleiden tot ‘hemd (of huis) van vlees’. Je zou kunnen zeggen: dat wat je ziel op de juiste temperatuur houdt, als het goed is. Maar het is kwetsbaar, en je hebt zo nu en dan het gevoel dat dat lichaam maar een beetje staat te wapperen in de wind. En - hoe moet ik het zeggen - is het nu nietig of groot wat met dat kwetsbare vlezen hemd wordt bedekt? Met ‘niets’ in die regel bedoel ik bijvoorbeeld het atheïsme, wat mij betreft net zo goed een vorm van religie, een zeker weten dat is gestoeld op wat aannames.
De rode draad in deze trits is dus die van het zoeken naar verlossing, met als laatste realiteit: stof worden en stilte. Zo zou je het kunnen samenvatten, ja - waarbij dan in ‘Heiligdom iii’ die verlatenheid wellicht het schrijnendst naar voren komt. Hoewel, die snotterende maffiosi liegen er ook niet om. Overigens denk ik dat de verlossing zoals die in het christendom wordt beleefd (de kruisdood van Jezus, het ultieme offer dat alle offers voor altijd overbodig maakte) voor mensen die in de loop van de geschiedenis werden gekerstend ook als een opluchting werd ervaren. Ik kan me tenminste voorstellen dat volken waarbij mensen-, kinderoffers, gebruikelijk waren zich makkelijker lieten bekeren met het vooruitzicht dat die ellende voorbij was. Ik herinner me dat ik als kind met afschuw luisterde naar het verhaal waarin Abraham dociel gehoorzaam zijn zoon ging offeren. Je zult zo'n vader hebben! Zich hernemend: Ik geloof dat ik er nu genoeg over heb gezegd, meer dan ooit.
Wat het betekent om van een dunne duurzaamheid of een grensgeval te zijn, komt nog intensiever naar voren in je bundel Het hebben van schaduw, de eerste na Oogsteen. Je pakt daar, in de cyclus ‘Feuille morte’, de draad van Antidood (1999) weer op, de bundel die verscheen ten tijde van de ziekte van je zoon. Enkele maanden na het verschijnen van die bundel overleed hij aan een hersentumor. Ik schreef ‘Feuille morte’ bij zijn tiende sterfdag. De vraag is: hoe vul je zo'n dag in? Hoe moet je herdenken, wat met de verwarring die daarbij door je lijf raast? Zie het als een verzet tegen het verjaren, het ‘doodverklaren’, het definitieve uitwissen. In de reeks is hij aan het woord: ‘Ik, die geen ik meer kan zeggen, ik / die mijn schaduw verloor of juist een en al werd [...]’. Het ik-perspectief gebruik ik wel vaker, willekeurig over wat of wie het gaat. Dat kan een landschap, een figuur uit de oudheid of, zoals in dit geval, een dode zijn. Zo kom ik dichter bij mijn onderwerp, maar in feite natuurlijk bij aspecten van of in mijzelf: in dit gedicht wil en mag de ik niet verjaren. Hier raken zijn emoties en die van mij verknoopt. Schaduw heeft twee kanten: het is een teken van aanwezigheid in het licht, maar | |
[pagina 57]
| |
het kan ook duiden op lijfelijke afwezigheid. Zoals we soms zeggen: hij of zij keek mee over mijn schouder - en dan gaat het over iemand die niet aanwezig is. Dit is trouwens allemaal analyse achteraf: waarom zeg ik het zo of zo en klopt het zoals het er staat? ‘Feuille morte’ eindigt met een schimmenspel: achter het doek ‘van zijde en zijde’. Via dat schaduwspel laat ik hem in ‘beweging’ komen. Dat is immers wat er gebeurt als je aan iemand terugdenkt.
Het beeld doet denken aan je gedicht ‘Psalm 4631’ in de psalmeneditie van Liter in 2001: ‘[...] Laat de eik maar kreunen [...], de tak van zijn stam / afgerukt, laat mij woordeloos / staan in zijn schaduw.’ Dat gedicht is toen speciaal geschreven voor die psalmeneditie. Het draagt het grafnummer van mijn zoon. Het begint met zo'n typische psalmformulering ‘In mijn nood roep ik’. Maar ik roep niet, ik zwijg juist: ‘Wie na zoveel / zand erover nog leeft, heeft het schreeuwen // verleerd.’ Hier laat ik het aan de eik om te treuren over wat hij verliest aan takken en blad, ik volsta met het ‘woordeloos staan in zijn schaduw’. Het gedicht is geschreven in een tamelijk strakke vorm, ik denk om een te grote emotie te kanaliseren. Of ook om de chaos en verwarring in mijzelf terug te brengen tot een vorm die hanteerbaar is. Naarmate ik langer schrijf, heb ik de ervaring dat de vorm van een gedicht zich haast intuïtief aandient. Voor mij was het verrassend om op een gegeven moment te constateren dat een emotionele lading zich beter verhoudt tot een strakke vorm en dat andere onderwerpen vanzelf breder uitwaaieren. Ik laat het gewoon gebeuren, forceer niets, ook niet achteraf.
Opvallend zijn de zeven gedichten ‘Memento. Voor mijn moeder (1906-2006)’ waarmee Oogsteen min of meer eindigt. Mijn moeder is op een paar uur na honderd geworden. Terwijl ze stervende was, stroomden de felicitaties en boeketten binnen. En dat was heel toepasselijk: zij kon terugkijken op een goed geleefd leven, maar ze had ook veel wat ‘woog’, in de zin van die stenen van het geloof waar we het zojuist over hadden. Mijn moeder heeft in haar jeugd een zekere religieuze benauwenis meegekregen, die ze ook wel aan ons doorgaf: angst voor wat je verkeerd kon doen en de consequenties daarvan voor je plek aan gene zijde. In mijn moeders familie, een vissersfamilie uit Harderwijk - ja, daar ben ik opgegroeid - had de Zuiderzee haar tol geëist; er heerste een groot ontzag voor de elementen, men kende maar al te goed de verwoestende en positieve krachten ervan, was ervan afhankelijk. Dat maakt een mens klein en gevoelig voor een grotere macht, ‘het oordeel Gods’. Niettemin was het een warm nest waarin ik ben opgegroeid, er was geborgenheid en ik vind dan ook dat ik geboft heb. In de memento-gedichten laat ik mijn moeder zelf aan het | |
[pagina 58]
| |
woord over hoe het is om oud te zijn, zoveel herinneringen en doden mee te dragen, beperkt te worden in je bewegingsvrijheid. Mijn schoenen heb ik weggedaan.
[...] ik kan het nu
wel op mijn sloffen af en hoef niet meer
zo nodig naar de gang
Je geeft het zintuiglijke en vooral het kijken een grote plek in je werk. Het gaat dan wel meteen, soms naadloos, over in beschouwing, waarin dan bijvoorbeeld de weerslag die de tijd heeft op het lichaam, onder de loep wordt genomen. Zoals in het gedicht ‘Thetis' hiel’. Ja, ik ben een kijker, ik maak poëzie deels naar aanleiding van wat op mijn pad komt, waar mijn oog op valt. Sommige onderwerpen koos ik niet, maar kozen mij - wilde ik helemaal niet. De dood van je kind, wie wil daar nou over schrijven, maar voor mij bleek het onmogelijk het te ontwijken. Bij zo'n wrang onderwerp grijp ik soms terug op oude verhalen, bijvoorbeeld figuren uit de Griekse mythologie. Rouw kent geen kleur of ras en is tijdloos. De drijfveren van waaruit mensen handelen, zijn immers grotendeels dezelfde. ‘Thetis' hiel’ gaat over de kwetsbaarheid van moeders altijd en overal. [...] en ik
murmelde: mormeltje mijn, ik
noem je, dompel je in onkwetsbaarheid.
Het lachte naar mij, hield me vast
bij de hiel toen het mama zei.
Ik bezocht een gobelinexpositie in het museum Boymans van Beuningen. Op een van die tapijten zag ik een vrouw die panisch over haar schouder keek en een kind uit het water tilde. Die vrouw bleek Thetis te zijn. Op dat moment realiseerde ik mij dat het in dit verhaal vooral de kwetsbaarheid van Thetis zelf was, de moeder, die haar die handeling ingaf. Hoewel ze in het officiële verhaal maar een beetje een bijfiguur is om de onkwetsbaarheid van Achilles te verklaren, koos ik haar juist als invalshoek, om iets te zeggen over wat de ‘achilleshiel’ van moeders is. Vandaar de titel. Later las ik in Stil de tijd van Joke Hermsen dat de oude Grieken anders keken naar verleden en toekomst dan wij nu doen. Zeggen wij ‘de toekomst ligt voor en het verleden achter ons’, zij vonden juist dat het verleden, dat wat je kunt zien, | |
[pagina 59]
| |
voor ons ligt en de onzichtbare toekomst zich achter onze rug afspeelt. Op die manier wordt het achterom kijken van Thetis des te aangrijpender: ze keek naar wat in de toekomst met haar kind zou kunnen gebeuren.
Het gedicht ‘Eurydice’ uit Een dunne duurzaamheid (1999) heb je voor de bloemlezing Oogsteen ingrijpend aangepast. Het is een tegenhanger van het gedicht ernaast, waarin Orpheus treurt om zijn geliefde. Toen ik ‘Eurydice’ herlas, vond ik dat de laatste regel de spanning eruit haalde. Die is geschrapt. Nu eindig ik met een Eurydice die zich de wereld van de levenden weer voor de geest haalt. [...] Ik
volg je op de hielen, licht
en nauw als stilte luistert, en beeld me
weer de wereld in.
Trouwens, ook de mythe van Orpheus en Eurydice komt na wat ik bij Hermsen las in een ander licht te staan: Orpheus mocht niet achterom zien, dat is naar de toekomst kijken, want daarin zou hij zijn geliefde verliezen. Wilde hij haar meenemen uit het dodenrijk dan moest hij het doen met het verleden waarin ze aanwezig was, hun gezamenlijke verleden. Ik vind dat een mooie gedachte. Maar het gedicht vraagt hierdoor wel een andere interpretatie: ook in de herinnering kunnen beelden ontsporen, vervagen, vervormen.
Om Oogsteen te maken moest je je hele oeuvre weer door. Hoe is het om zo'n omvangrijke herlezing uit te voeren? Zo'n bloemlezing samenstellen is een klus natuurlijk, maar vooral prettig opwindend, een spannende gebeurtenis. Belangrijk vond ik dat de ontwikkeling door de bundels heen zichtbaar moest blijven, ook wat vorm betreft. Ik heb ervoor gekozen om niet één of twee gedichten die ik na al die jaren nog sterk genoeg vond uit een cyclus te plukken. Om die reden heb ik van mijn debuut Tussen gebaren en woorden maar één gedicht opgenomen. Dat gedicht beschouw ik nog steeds als een soort credo, voor zowel mijn dichterschap als de manier waarop ik in het leven sta: ‘Er is de stilte / waarin de mens / een tijdelijke waarneming / doet en is [...]’. Aan werk van oudere datum heb ik wel zitten sleutelen: de interpunctie een beetje veranderd, de zinsbouw of woordkeus aangepast, beeldspraak aangescherpt, een regel geschrapt. De verzen uit mijn laatste twee bundels behoefden | |
[pagina 60]
| |
geen wijziging; een kritische herlezing leverde geen ongenoegen op. Die lagen nog te dichtbij. | |
Het openingsgedicht is nieuw.Het is een prelude op de bundel. Aardig was dat het de Gedichtendagprijs 2010 kreeg. Oogsteen
Het was nu. Schrikdraad stond
rond de tuinen der zonde: er moest nog
gehinkeld tussen de lijnen, een scherf geschopt
naar de vakken van morgen, op het plein gebuut bij de linde.
Achter de poort lag het wijde. Het was
nu. Zij verruilde haar stuiters voor stuivers
en zocht naar oogsteen en ziel. Vond toen
haar lichaam, wat daarmee te doen.
En het werd om te blozen zo warm in haar zomer
het werd om te blozen zo warm in oktober: het werd
nu. Op de stoepen verschenen lijnen en vakken
getrokken met krijt, op pleinen stonden de linden buut vrij
en kinderen schopten scherven opzij, holden naar morgen, vonden
een oogsteen, haalden de stroom van het schrikdraad.
En het werd om te blozen zo warm in hun lente
het werd om te blozen zo koud in november.
Het is nu. Gisteren staat met een blos
achter glas en morgen is een mooie formule
die zich nog moet bewijzen: het is nu. Zij kent
de blink van een oogsteen en de kras erin, zij vertrouwt
alsnog op haar hakken, dat die haar dragen
naar einde en aanvang van alle beweging.
| |
Wat is eigenlijk een oogsteen?(Zij laat een blauwwit steentje zien aan een hanger.) Deze komt uit Turkije: een oog om het kwaad af te weren. Een vorm van bezwering dus. Belangrijker zijn voor mij die twee elementen van het woord: ‘oog’ staat voor het tere, kwetsbare, ‘steen’ voor het harde, schurende. Voor mijn werk zijn het twee kernbegrippen. | |
[pagina 61]
| |
Het gedicht is te lezen als een duidelijke poëtica, die als een soort accolade een kwarteeuw werk moet omvangen. Inderdaad heb ik geprobeerd om thema's die voor mij belangrijk zijn samen te brengen. De eerste strofe roept een jeugd op zoals ik die zelf heb ervaren. Waarin schrikdraad stond om de tuin van de zonde, de wereld van het lichamelijke. Het spelen, opgroeien verliep volgens een vooraf ingevulde orde en het ontdekken van de afgeschermde wereld van de seksualiteit begon pas in wat ik ‘de zomer’ noem. Er is ook een andere jeugd mogelijk, die van de generatie na ons, waarin wat nuchterder met die wereld wordt omgegaan. De stroom is van het schrikdraad gehaald, het blozen mag al in de lente beginnen. Het blozen in november heeft hier een andere, meer navrante betekenis. In de laatste strofe komt een hier en nu aan de orde waarin je moet omgaan met de kras in de oogsteen, met het wankele, onzekere dat het lichaam met zich mee brengt. De volgorde: ‘einde en aanvang’ in de laatste regel geeft nadrukkelijk aan waar de prioriteit ligt: bij het verdergaan.
Je nieuwe bundel Archaïsch de dieren heeft een afdeling ‘Er is altijd’. Zo kijk ik naar het leven: een prachtig continuüm waarvan wij onderdeel uitmaken. Voor even. |
|