| |
| |
| |
Flannery O'Connor
De kalkoen
‘The Turkey’ (1947) vertaald door Astrid Staartjes
Zijn revolvers weerkaatsten het flikkerende zonlicht in de groeven van de boom en hij gromde halfluid tussen zijn lippen: ‘Oké, Mason, hier houdt het op. Het spel is uit.’ De revolvers staken als wachtende ratelslangen uit Masons holsters maar hij wipte ze met één snelle beweging in de lucht en toen ze bij zijn voeten neerkwamen, schopte hij ze achter zich alsof het een paar gedroogde ossenschedels waren. ‘Vuile rat,’ foeterde hij terwijl hij het touw om de enkels van de gevangen man strak aantrok, ‘nu is het afgelopen met dat veeroven.’ Hij deed drie stappen achteruit en richtte de loop van één revolver. ‘Oké,’ zei hij langzaam op ijzige toon, ‘nu is het...’ En toen zag hij hem; hij bewoog nauwelijks zichtbaar door de bosjes verderop, een bronzen schittering en wat geritsel en toen, door een andere opening in het gebladerte, het oog, tussen de rode lellen waarmee de kop bedekt was en die langs de nek naar beneden hingen, licht trillend. Ruller stond volkomen stil en de kalkoen zette nog een stap, bleef toen staan, met één opgeheven poot, en luisterde.
Had hij nou maar een geweer, had hij nou maar een geweer! Dan kon hij aanleggen en hem daar ter plekke neerschieten. Zo meteen zou hij door de struiken glippen en boven in een boom zitten voor Ruller kon bepalen welke kant hij was opgegaan. Zonder zijn hoofd te bewegen speurde hij de grond af, op zoek naar een nabijgelegen steen, maar de grond zag eruit alsof er net was geveegd. De kalkoen bewoog weer. De poot die half in de lucht had gezweefd ging omlaag en de vleugel zakte ervoor en spreidde zich, zodat Ruller iedere afzonderlijke veer kon zien, uitlopend in een punt. Als hij er nou eens in de bosjes bovenop dook... De kalkoen bewoog opnieuw, de vleugel ging weer omhoog en zakte naar beneden. Hij loopt mank, schoot er door Ruller heen. Hij kwam wat dichterbij en probeerde daarbij zo onopvallend mogelijk te zijn. Opeens stak de kop boven het struikgewas uit - ongeveer drie meter bij hem vandaan -, deinsde terug en dook plotseling de struiken weer in. Ruller kwam voorzichtig met uitgestrekte armen dichterbij, klaar om hem te grijpen. Hij wíst dat de vogel kreupel was. Misschien kon hij niet vliegen. De kalkoen stak zijn kop opnieuw omhoog, zag Ruller, verdween in de struiken en kwam aan de andere kant weer tevoorschijn. Hij trok enigszins met één poot en zijn linkervleugel sleepte over de grond. Ruller zou hem vangen. Hij zou hem vangen, al moest hij hem het hele district achterna- | |
| |
zitten. Hij kroop door de struiken en zag het beest ongeveer zes meter verderop behoedzaam naar hem staan kijken, terwijl hij zijn nek op en neer bewoog. De kalkoen stak zijn nek naar voren, probeerde zijn vleugels te spreiden, stak zijn nek opnieuw naar voren, ging iets opzij en deed weer hetzelfde, in een poging om op te stijgen, maar Ruller zag meteen dat hij niet kon vliegen. Hij zou hem te pakken krijgen. Hij zou hem te pakken krijgen, al moest hij hem het hele land achternajagen. Hij zag zichzelf al door de voordeur naar binnen stappen met de
kalkoen over zijn schouder, terwijl ze met z'n allen riepen: ‘Moet je Ruller met die wilde kalkoen zien! Ruller! Waar heb je die wilde kalkoen vandaan?’
O, die had hij in het bos gevangen; hij dacht dat ze het wel fijn zouden vinden als hij er een voor ze ving.
‘Stomme vogel,’ foeterde hij, ‘je kunt niet vliegen. Je bent al van mij.’ Hij liep in een halve cirkel om de kalkoen heen, in een poging achter hem te komen. Heel even dacht hij zelfs dat hij hem zo van de grond zou kunnen plukken. De kalkoen was neergezegen en één poot stak uit, maar toen Ruller zo dichtbij was dat hij zou kunnen toeslaan, schoot het beest zo snel weg dat hij ervan schrok. Hij rende erachteraan, het open veld in, door een halve hectare verdorde katoen; daarna ging de vogel onder een hek door en weer de begroeiing in en Ruller moest op zijn handen en knieën onder het hek door kruipen en tegelijkertijd het beest in het oog houden en zijn hemd niet openhalen, om vervolgens, licht duizelig, weer achter hem aan te stuiven - alleen nu nog sneller om hem in te halen. Als hij hem tussen de bomen zou kwijtraken, was hij hem voorgoed kwijt. De kalkoen rende in de richting van de struiken aan de overkant. Hij zou de weg op rennen. Maar Ruller zou hem te pakken krijgen. Hij zag hem door het struikgewas rennen en ging eropaf. Toen hij bij het struikgewas aankwam, schoot de kalkoen tevoorschijn en verdween onmiddellijk onder een heg. Ruller rende er snel doorheen en hoorde zijn overhemd scheuren, en hij voelde koude streken langs zijn armen waar ze werden bekrast. Hij bleef even stilstaan en keek omlaag naar zijn gescheurde mouwen maar de kalkoen lag niet ver op hem voor; hij kon hem over de heuvelrand omlaag zien rennen naar een open plek, en hij rende snel weer door. Als hij met de kalkoen zou binnenkomen, zouden ze geen aandacht besteden aan zijn shirt. Hane had nog nooit een kalkoen gevangen. Hane had sowieso nooit iets gevangen. Ze zouden vast versteld staan als ze hem zouden zien; ze zouden er vast in bed over praten. Dat deden ze ook over hem en Hane. Hane wist van niets; hij werd nooit wakker. Ruller werd elke avond wakker, precies op het moment dat ze begonnen te praten. Hij en Hane lagen in
één kamer en hun moeder en vader in die daarnaast en ze lieten de deur altijd open. Ruller luisterde elke avond mee. Zijn vader zou uiteindelijk zeggen: ‘Hoe gaat het met de jongens?’ en hun moeder zou zeggen, Here God, ze zouden haar nog het graf injagen, Here God, ze hoefde
| |
| |
zich waarschijnlijk geen zorgen te maken, maar wat moest ze anders met Hane en de manier waarop hij zich tegenwoordig gedroeg? Hane was altijd al een bijzondere jongen geweest, zei ze. Ze zei dat hij ook tot een bijzondere man zou opgroeien en hun vader zei ja, als hij niet eerst in de gevangenis belandt, en hun moeder zei hoe kun je dat nu zeggen? en dan maakten ze ruzie net als hij en Hane, en soms kon hij niet meer in slaap komen van al het denken. Hij was altijd moe als hij was uitgeluisterd, maar toch werd hij iedere avond wakker en luisterde weer mee, en altijd wanneer ze over hem begonnen te praten, ging hij rechtop zitten zodat hij het beter kon horen. Een keer vroeg zijn vader waarom Ruller zo vaak in zijn eentje zat te spelen en zijn moeder zei hoe moet ik dat nou weten? Ze zou niet weten waarom hij niet alleen zou mogen spelen als hij dat wilde; en zijn vader zei dat hij zich er zorgen over maakte en zij zei nou, als dat het enige was waar hij zich zorgen over maakte, dan kon hij maar beter ophouden; iemand had haar verteld, zei ze, dat Hane bij de nachtwinkel was gezien; hadden ze niet gezegd dat hij daar niet mocht komen?
Zijn vader vroeg Ruller de volgende dag wat hij zoal had gedaan de laatste tijd en Ruller zei ‘gewoon, in mijn eentje gespeeld’ en was min of meer hinkend weggelopen. Zijn vader had nogal bezorgd gekeken. Hij zou het vast heel wat vinden als hij thuis zou komen met de kalkoen over zijn schouder. De kalkoen rende de weg op naar een greppel die ernaast liep. Hij rende langs de greppel en Ruller begon hem in te halen, totdat hij over een uitstekende wortel struikelde en al zijn spullen uit zijn zakken vielen en hij die eerst moest oprapen. Toen hij overeind kwam, was de kalkoen uit het zicht verdwenen.
‘Bill, jij trekt met een politiemacht South Canyon in; Joe, jij neemt de korte route via de kloof en snijdt hem de pas af,’ riep hij naar zijn mannen. ‘Ik volg hem langs deze kant.’ En hij rende weer verder langs de greppel.
De kalkoen was in de greppel, nog geen negen meter bij hem vandaan; hij lag half op zijn nek, hijgend, en Ruller was op bijna een meter afstand toen hij er weer vandoor ging. Hij achtervolgde hem tot aan het einde van de greppel, daarna rende het beest de weg op en glipte aan de overkant onder een heg. Ruller moest bij de heg stoppen om op adem te komen en hij kon de kalkoen aan de andere kant door de bladeren zien, hij lag uitgestrekt op de grond en zijn lijf ging op en neer van het hijgen. Hij kon de punt van de tong in zijn geopende snavel op en neer zien gaan. Als hij zijn arm door de heg zou steken, zou hij hem misschien te pakken kunnen krijgen nu het beest nog te moe was om ervandoor te gaan. Hij ging dichter bij de heg staan, stak zijn hand er behoedzaam doorheen en pakte snel de staart van de kalkoen vast. Er was geen beweging aan de andere kant. Misschien was de kalkoen dood neergevallen. Ruller bracht zijn gezicht vlakbij de bladeren om erdoorheen te kijken. Hij duwde de takken met één hand opzij maar
| |
| |
ze schoten weer terug. Hij liet de kalkoen los om ze op hun plek te houden. Door het gat dat hij had gemaakt, zag hij de vogel onvast wegwaggelen. Ruller rende terug naar het begin van de heg om aan de andere kant te komen. Hij zou hem zo te pakken krijgen. Het beest moest niet denken dat hij hem te slim af was, mompelde hij.
De kalkoen zigzagde over het midden van het veld in de richting van het bos. Hij mocht niet het bos ingaan! Dan zou hij hem nooit te pakken krijgen! Ruller snelde achter hem aan en hield zijn ogen strak op de vogel gericht, totdat hij plotseling door iets tegen zijn borst werd geraakt en de lucht uit zijn longen werd geslagen. Hij viel op de grond en vergat de kalkoen door de snijdende pijn in zijn borstkas. Hij bleef even liggen terwijl alles om hem heen draaide. Uiteindelijk ging hij rechtop zitten. Hij zat tegenover de boom waar hij tegenaan was gelopen. Hij wreef met zijn handen over zijn gezicht en zijn armen en de lange schrammen begonnen te branden. Hij zou hem hebben binnengebracht, over zijn schouder geworpen, en ze zouden zijn opgesprongen en hebben uitgeroepen: ‘Lieve hemel, moet je Ruller zien! Ruller! Waar heb je die wilde kalkoen vandaan?’ en zijn vader zou hebben gezegd: ‘Tjonge! Dat is nog eens een vogel!’. Hij schopte een steentje bij zijn voet vandaan. Die kalkoen zou hij nu nooit meer te zien krijgen. Hij vroeg zich af waarom hij hem überhaupt had gezien als hij hem toch niet te pakken zou krijgen.
Het was alsof iemand hem een vuile streek had geleverd.
Al dat geren voor niets. Hij staarde mistroostig naar de bleke enkels die uit zijn broekspijpen in zijn schoenen staken. ‘Klote,’ mompelde hij. Hij ging op zijn buik liggen en liet zijn wang op de grond rusten, of die nu vies was of niet. Zijn overhemd was gescheurd, hij had zijn armen opengehaald en er zat een buil op zijn voorhoofd - hij voelde hem langzaam opzwellen, het zou een fikse buil worden - en dat allemaal voor niets. De aarde voelde koel aan maar het gruis deed pijn aan zijn gezicht en hij moest op zijn rug gaan liggen. O, verdomme, dacht hij.
‘O, verdomme,’ zei hij voorzichtig.
Daarna zei hij gewoon: ‘Verdomme!’
Daarna zei hij het zoals Hane het zei, met de nadruk op ‘dom’ en hij probeerde op dezelfde manier te kijken als Hane altijd deed. Een keer had Hane ‘God!’ gezegd en zijn moeder was met grote stappen achter hem aan gelopen en had gezegd: ‘Dat wil ik je niet nog eens horen zeggen. Je mag de naam van de Heer niet ijdel gebruiken. Heb je me gehoord?’ en daar had Hane vast niet van terug gehad. Ha! Ze had hem die keer mooi op zijn nummer gezet!
‘God,’ zei hij.
Hij bestudeerde de grond en trok met zijn vinger cirkels in het zand. ‘God!’ zei hij nog een keer.
| |
| |
‘Godverdomme,’ zei hij zacht. Hij voelde hoe zijn gezicht begon te gloeien en zijn hart hevig begon te bonzen. ‘Godverdomme Jezus Christus,’ zei hij nauwelijks hoorbaar. Hij keek over zijn schouder maar er was niemand.
‘Godverdomme Here Jezus in Jeruzalem,’ zei hij. Zijn oom zei ‘Here Jezus in Jeruzalem’.
‘Goede Vader, goede God, jaag de kippen uit het kot,’ zei hij en hij begon te giechelen. Zijn gezicht was rood aangelopen. Hij ging rechtop zitten en keek naar de bleke enkels die uit zijn broekspijpen in zijn schoenen staken. Het leek of ze niet bij hem hoorden. Hij klemde zijn handen om zijn enkels, trok zijn knieën op en liet zijn kin op één knie rusten. ‘Onze Vader die in de hemel zijt, schiet ze neer, dat werd eens tijd,’ zei hij en hij giechelde weer. Man, ze zou hem op zijn lazer geven als ze hem zou horen. Godverdomme, wat zou zij hem op zijn godvergeten lazer geven. Hij rolde over de grond van het lachen. Godverdomme, ze zou hem ervanlangs geven en hem als een godvergeten kip de godvergeten nek omdraaien. Hij kreeg pijn in zijn zij van het lachen en hij probeerde zich in te houden, maar elke keer als hij aan zijn godvergeten nek dacht, moest hij opnieuw lachen. Hij ging weer liggen, rood aangelopen en slap van het lachen, niet in staat om níet te denken aan hoe zijn moeder hem op zijn godvergeten lazer zou geven. Hij bleef die woorden maar herhalen en na een tijdje hield hij op met lachen. Hij zei ze nog een keer maar de lol was er vanaf. Hij zei ze nog eens maar hij kon er niet meer om lachen. Al dat geren voor niets, dacht hij weer. Hij kon net zo goed naar huis gaan. Waarom zou hij hier nog blijven zitten? Hij voelde zich plotseling net zoals wanneer mensen hem uitlachten. O, loop naar de hel, zei hij tegen hen. Hij stond op, gaf een harde schop tegen iemands been en zei: ‘hier, klootzak,’ en liep het bos weer in om de korte route naar huis te nemen.
Zodra hij een voet over de drempel zette, zouden ze roepen: ‘Hoe kom je aan die scheuren in je kleren en aan die buil op je voorhoofd?’ Hij zou zeggen dat hij in een kuil was gevallen. Wat maakte het uit? Ja, God, wat maakte het uit?
Hij bleef bijna stilstaan. Hij had zichzelf nog nooit zo horen denken. Hij vroeg zich af of hij die gedachte moest terugnemen. Het was zeker niet best; maar verdorie, zo voelde hij zich nu eenmaal. Hij kon er niets aan doen dat hij zich zo voelde. Verdorie... verdomme, zo voelde hij zich nu eenmaal. Daar kon hij toch niets aan doen? Hij liep wat verder terwijl hij hier over nadacht. Hij vroeg zich plotseling af of hij nu ‘het slechte pad’ opging. Dat was met Hane gebeurd. Hane speelde pool en rookte sigaretten en sloop 's nachts om half één het huis binnen en tjonge, hij vond zichzelf heel wat. ‘Je kunt het niet tegenhouden,’ had hun oma tegen hun vader gezegd, ‘hij heeft gewoon die leeftijd.’ Welke leeftijd, vroeg Ruller zich af. Ik ben elf, dacht hij. Dat is best jong. Bij Hane was het pas op zijn vijftiende begonnen. Dan ben ik vast nog slechter, dacht hij. Hij vroeg zich af of
| |
| |
hij ertegen moest vechten. Hun oma had met Hane gesproken en gezegd dat je de duivel alleen kon overwinnen door hem te bevechten - en deed hij dat niet, dan kon hij haar lieve jongen niet meer zijn - Ruller ging op een stronk zitten - en ze zei dat ze hem nog één kans zou geven, nam hij die aan? en hij schreeuwde tegen haar: nee! en kon ze hem niet met rust laten? en ze zei nou, zij hield van hem, ook al hield hij niet van haar en hij was hoe dan ook haar lieve jongen en Ruller ook. O nee, mooi niet, schoot er door Ruller heen. O nee. Daar moet ze bij mij niet mee komen aanzetten.
Man, ze zou nog eens raar staan te kijken. Hij zou haar gebit nog eens in de soep laten belanden. Hij begon te giechelen. De volgende keer dat ze hem zou vragen een spelletje mens-erger-je-niet te spelen, zou hij zeggen: verdomme nee, kende ze goddomme geen leuke spelletjes? Hij zou haar vervloekte speelkaarten erbij pakken en haar eens wat laten zien. Hij rolde over de grond en stikte bijna van het lachen. ‘Zet de fles maar op tafel, ouwe,’ zou hij zeggen. ‘Laten we ons bezatten.’ Man, ze zou steil achteroverslaan! Hij ging op de grond zitten, rood aangelopen en in zichzelf grinnikend, en af en toe barstte hij uit in een nieuwe giechelbui. Hij herinnerde zich dat de dominee had gezegd dat jongemannen vandaag de dag met tientallen tegelijk naar de bliksem gingen; deugdzaamheid verloochenden; in de sporen van Satan traden. Ze zouden de dag berouwen, zei hij. Er zou gejammer opstijgen en tandengeknars. ‘Gejammer,’ foeterde Ruller. Mannen jammerden niet.
Hoe deed je dat, tandenknarsen? vroeg hij zich af. Met een vertrokken gezicht schuurde hij zijn kaken over elkaar. Hij deed het een paar keer.
Wedden dat hij kon stelen?
Hij dacht aan de tevergeefse achtervolging van de kalkoen. Het was een vuile streek. Wedden dat hij een juwelendief kon zijn? Die waren pas gewiekst. Wedden dat hij heel Scotland Yard achter zich aan kon krijgen? Man!
Hij kwam overeind. God kon je dingen voorhouden en ervoor zorgen dat je er de hele middag voor niets achteraan rende.
Zo moest je niet over God denken.
Maar zo voelde hij het wel. Kon hij er iets aan doen dat hij het zo voelde? Hij keek snel om zich heen of er soms iemand in de bosjes verscholen zat, en opeens maakte hij een sprongetje van verbazing.
De kalkoen lag op zijn rug aan de rand van het struikgewas: een hoopje verfomfaaid brons met een rode kop, krachteloos uitgestrekt op de grond. Ruller staarde ernaar, niet in staat om na te denken; daarna boog hij zich argwanend voorover. Hij zou er niet aankomen. Waarom lag hij daar nu zo voor hem klaar? Hij zou er niet aankomen. Het beest kon daar zo blijven liggen. Het beeld van hoe hij de kamer zou binnenlopen met de kalkoen over zijn schouder kwam weer
| |
| |
bovendrijven. Moet je Ruller zien met die kalkoen! God, moet je Ruller zien! Hij hurkte naast de kalkoen en bekeek hem zonder hem aan te raken. Hij vroeg zich af wat er met zijn vleugel aan de hand was. Hij tilde de vleugelpunt op en keek eronder. De veren waren doordrenkt met bloed. Hij was neergeschoten. Hij woog wel vijf kilo, schatte hij.
Lieve hemel, Ruller! Wat een gigantische kalkoen! Hij vroeg zich af hoe het zou voelen als hij over zijn schouder lag. Misschien, bedacht hij, was het de bedoeling dat hij hem meenam.
Ruller vangt kalkoenen voor ons. Ruller heeft hem in het bos achternagezeten tot hij dood neerviel. Ja, hij is een heel bijzonder kind.
Ruller vroeg zich plotseling af of hij een bijzonder kind was.
Het drong opeens tot hem door: hij was... een... bijzonder... kind.
Hane was waarschijnlijk niet zo bijzonder als hij.
Ruller had meer zorgen aan zijn hoofd omdat hij beter begreep hoe alles in elkaar zat.
Soms als hij 's avonds lag te luisteren, hoorde hij ze ruziën alsof ze elkaar gingen afmaken; en de volgende dag ging zijn vader vroeg de deur uit en had zijn moeder blauwe aderen op haar voorhoofd en zag ze eruit alsof ze verwachtte dat er ieder moment een slang uit de lucht kon komen vallen. Hij was vast een van de meest bijzondere kinderen ooit. Misschien lag de kalkoen daar om die reden. Hij wreef met zijn hand over de nek van het beest. Misschien was het om te voorkomen dat hij het slechte pad op zou gaan. Misschien wilde God hem daarvoor behoeden.
Misschien had God de kalkoen precies daar laten neervallen waar hij hem zou zien wanneer hij opstond.
Misschien zat God nu tussen de bosjes te wachten tot hij een beslissing zou nemen. Ruller bloosde. Hij vroeg zich af of God vond dat hij een bijzonder kind was. Dat moest haast wel. Hij merkte dat hij plotseling zat te blozen en te grijnzen en hij wreef snel met zijn hand over zijn gezicht om er een einde aan te maken. Als U wilt dat ik hem meeneem, zei hij, dan doe ik dat maar al te graag. Misschien was het vinden van de kalkoen een teken. Misschien wilde God dat hij prediker werd. Hij dacht aan Bing Crosby en Spencer Tracy. Hij zou een opvanghuis kunnen stichten voor jongens die het slechte pad opgingen. Hij tilde de kalkoen op - hij was inderdaad behoorlijk zwaar - en legde hem over zijn schouder. Hij vroeg zich af hoe hij eruitzag met de kalkoen over zijn schouder. Hij bedacht dat hij net zo goed de lange route naar huis kon nemen, door de stad. Hij had alle tijd van de wereld. Hij begon langzaam te lopen en verschoof de kalkoen totdat hij comfortabel over zijn schouder lag. Hij herinnerde zich de dingen die hij had gedacht voordat hij de kalkoen had gevonden. Dat was vast niet al te best.
| |
| |
God had hem vast een halt toegeroepen voordat het te laat was. Hij zou heel dankbaar moeten zijn. Dank U, zei hij.
Kom op, jongens, zei hij, we nemen deze kalkoen mee voor het avondeten. We zijn U zeker veel verschuldigd, zei hij tegen God. Deze kalkoen weegt vijf kilo. U was enorm vrijgevig.
Graag gedaan, zei God. En luister, we moeten het even over die jongens hebben. Jij hebt het voor het zeggen, begrijp je. Ik laat het helemaal aan jou over. Ik heb vertrouwen in je, McFarney.
U kunt op mij vertrouwen, zei Ruller. Ik zal doen wat U van mij vraagt.
Hij liep de stad in met de kalkoen over zijn schouder. Hij wilde iets voor God doen maar hij wist niet wat. Als er vandaag iemand op straat accordeon zat te spelen, zou hij hem zijn stuiver geven. Hij had één stuiver, maar die zou hij geven. Misschien kon hij nog iets beters bedenken. Hij was van plan geweest die stuiver ergens voor te bewaren. Misschien kon hij er nog een van zijn oma loskrijgen. Wat dacht je verdomme van een stuiver, ouwe? Hij trok zijn gezicht vroom in de plooi. Zo wilde hij niet meer denken. Hij kon sowieso geen stuiver van haar krijgen. Zijn moeder zou hem een pak slaag geven als ze erachter kwam dat hij zijn oma weer om geld had gevraagd. Misschien zou vanzelf duidelijk worden wat hij kon doen. Als God wilde dat hij iets deed, zou hij een teken geven.
Hij kwam in de winkelstraat en vanuit zijn ooghoeken zag hij mensen naar hem kijken. Er woonden achtduizend mensen in Mulrose County en op zaterdag waren ze met z'n allen in de winkelstraat van Tilford. Ze draaiden zich om toen Ruller langskwam en keken naar hem. Hij wierp een blik op zichzelf, weerkaatst in een winkelruit, verschoof de kalkoen een beetje en liep snel weer verder. Hij hoorde iemand roepen maar hij liep door en deed alsof hij doof was. Het was een vriendin van zijn moeder, Alice Gilhard, en als ze hem wilde spreken moest ze hem maar inhalen.
‘Ruller!’ riep ze, ‘lieve help, waar heb je die kalkoen vandaan?’ Ze kwam snel aanlopen en legde haar hand op zijn schouder. ‘Wat een gigantisch beest,’ zei ze. ‘Wat ben jij een goede schutter, zeg.’
‘Ik heb hem niet geschoten,’ zei Ruller stug. ‘Ik heb hem gevangen. Ik heb hem achternagezeten tot hij dood neerviel.’
‘Hemeltjelief,’ zei ze. ‘Denk je dat je er ook een keer een voor mij kunt vangen?’
‘Misschien doe ik dat wel, als ik een keer tijd heb,’ zei Ruller. Ze vond zichzelf zó leuk.
Er kwamen twee mannen bij staan en ze floten bij het zien van de kalkoen. Ze riepen naar een paar andere mannen op de hoek om te komen kijken. Een vriendin van zijn moeder bleef stilstaan en een paar plattelandsjongens die op de stoep zaten kwamen overeind en probeerden de kalkoen te zien terwijl ze deden alsof ze geen interesse hadden.
| |
| |
Een man met een jachtuniform en een geweer bleef stilstaan, keek naar Ruller, liep om hem heen en keek naar de kalkoen.
‘Hoeveel denk je dat hij weegt?’ vroeg een dame.
‘Minstens vijf kilo,’ zei Ruller.
‘Hoe lang heb je hem achternagezeten?’
‘Ongeveer een uur,’ zei Ruller.
‘Dat vervloekte rotjong,’ mompelde de man in het jachtkostuum.
‘Dat is echt ongelofelijk,’ merkte een dame op.
‘Zo lang was het ongeveer,’ zei Ruller.
‘Je zult wel moe zijn.’
‘Nee,’ zei Ruller. ‘Ik moet nu gaan. Ik heb haast.’ Hij trok een gezicht alsof hij zich iets bedacht en liep toen snel de straat door tot ze hem niet meer konden zien. Hij voelde zich warm en aangenaam alsof er iets heel prettigs stond te gebeuren of al was gebeurd. Hij keek een keer om en zag dat de plattelandsjongens hem volgden. Hij hoopte dat ze naar hem toe zouden komen om te vragen of ze de kalkoen mochten zien. God moest wel geweldig zijn, besefte hij opeens. Hij wilde iets voor God doen. Hij had alleen niemand gezien die accordeon speelde of potloden verkocht en hij was de winkelstraat al uit. Misschien zou hij er nog een tegenkomen voordat hij echt in de woonwijk terecht kwam. Als dat zo was, zou hij zijn stuiver weggeven - ook al wist hij dat hij de komende tijd geen nieuwe stuiver hoefde te verwachten. Hij begon te wensen dat hij iemand zou zien bedelen.
Die plattelandsjongens slenterden nog steeds achter hem aan. Hij dacht dat hij misschien moest blijven stilstaan om te vragen of ze de kalkoen wilden zien, maar misschien zouden ze hem alleen maar aanstaren. Het waren kinderen van pachters en die staarden je soms alleen maar aan. Hij kon een opvanghuis voor kinderen van pachters stichten. Hij vroeg zich af of hij zou terugkeren naar het centrum om te zien of hij een bedelaar was gepasseerd zonder hem op te merken, maar hij besloot dat mensen dan misschien zouden denken dat hij met de kalkoen liep te pronken.
God, stuur een bedelaar op me af, bad hij plotseling. Stuur er een voordat ik thuiskom. Het was nooit eerder in hem opgekomen om in zichzelf te bidden, maar het was best een goed idee. God had de kalkoen daar neergelegd. Hij zou een bedelaar op hem af sturen. Hij wist zeker dat God er een zou sturen. Hij was nu in Hill Street en daar stonden alleen maar woonhuizen. Het zou vreemd zijn als hij hier een bedelaar tegenkwam. De stoepen waren leeg, op een paar kinderen en wat driewielers na. Ruller keek om; de plattelandsjongens volgden hem nog steeds. Hij besloot langzamer te gaan lopen. Dan zouden ze hem kunnen inhalen en dan had de bedelaar ook meer tijd om te verschijnen. Als er een zou komen. Hij vroeg
| |
| |
zich af of er een zou komen. Als er een kwam, wilde dat zeggen dat God zijn uiterste best had gedaan er een te vinden. Dat betekende dat God echt geïnteresseerd was. Hij was plotseling bang dat er niemand zou komen. Het was een korte, hevige angst.
Er komt er wel een, zei hij tegen zichzelf. God was in hem geïnteresseerd omdat hij een heel bijzonder kind was. Hij liep verder. De straten waren nu verlaten. Er zou er vast geen komen. Misschien had God geen vertrouwen in - nee, dat had God wél. Heer, stuur alstublieft een bedelaar op me af! smeekte hij.
Hij kneep zijn ogen stijf samen, spande al zijn spieren en zei: ‘alstublieft! nu meteen’ en op het moment dat hij dat zei - precies op dat moment - verscheen Hetty Gilman om de hoek en kwam recht op hem aflopen.
Hij voelde zich bijna net zoals toen hij tegen de boom was gerend.
Ze kwam door de straat aanlopen, recht op hem af. Het was net als toen de kalkoen daar had gelegen. Het was alsof ze zich had schuilgehouden achter een huis totdat hij voorbij zou komen. Ze was een oude vrouw van wie iedereen zei dat ze meer geld had dan wie dan ook omdat ze al twintig jaar lang bedelde. Ze nodigde zichzelf overal uit en bleef net zo lang zitten totdat de mensen haar iets gaven. Als ze dat niet deden, vervloekte ze hen. Ze was hoe dan ook een bedelaar. Ruller ging sneller lopen. Hij haalde de stuiver uit zijn zak zodat hij die bij de hand had. Zijn hart ging in zijn borstkas tekeer. Hij maakte een geluid om te kijken of hij kon praten. Terwijl ze vlak bij elkaar waren, stak hij zijn hand uit. ‘Hier!’ riep hij. ‘Pak aan!’
Ze was een grote oude vrouw met een langgerekt gezicht, gekleed in een ouderwetse zwarte mantel. Haar gezicht had de kleur van een dode kip. Toen ze Ruller zag, trok ze een gezicht alsof ze plotseling iets onsmakelijks rook. Ruller stormde op haar af, duwde de stuiver in haar hand en rende zonder om te kijken verder.
Langzaam kwam zijn hartslag tot rust en een nieuw gevoel maakte zich van hem meester: een gelukkig en tegelijkertijd beschaamd gevoel. Misschien, dacht hij met een rood gezicht, zou hij al zijn geld aan haar geven. Hij had het gevoel alsof zijn voeten de grond niet meer raakten. Plotseling werd hij zich bewust van het geschuifel van de plattelandsjongens vlak achter zijn rug en bijna zonder na te denken draaide hij zich om en vroeg goedgehumeurd: ‘Willen jullie de kalkoen zien?’
Ze bleven stilstaan en staarden hem aan. Degene die vooraan stond, spuugde op de grond. Ruller wierp er een snelle blik op. Er zat echte tabakssap in! ‘Waar kom' die kalkoen vandaan?’ vroeg de spuger.
‘Gevonden in het bos,’ zei Ruller. ‘Ik heb hem achtervolgd totdat hij dood neerviel. Kijk, hij is geraakt onder zijn vleugel.’ Hij nam de kalkoen van zijn schouder en hield hem zo vast dat ze het konden zien. ‘Volgens mij is hij twee keer geraakt,’ ging hij enthousiast verder terwijl hij de vleugel optilde.
| |
| |
‘Laat 's zien,’ zei de spuger.
Ruller gaf de kalkoen aan hem. ‘Moet je eens kijken bij dat kogelgat,’ zei hij. ‘Volgens mij is hij twee keer op dezelfde plek geraakt, volgens mij is hij...’ De kop van de kalkoen sloeg in zijn gezicht terwijl de spuger hem in de lucht en over zijn eigen schouder slingerde en zich omdraaide. De anderen draaiden zich ook om en samen slenterden ze terug in de richting van waar ze waren gekomen; de kalkoen hing stijf langs de rug van de spuger en terwijl hij wegliep zwaaide de kop langzaam in een cirkel.
Ze waren al in de volgende straat voordat Ruller in beweging kwam. Uiteindelijk drong tot hem door dat ze zo ver weg waren, dat hij ze niet eens meer kon zien. Hij ging met lood in de schoenen op weg naar huis. Hij liep vier straten door en begon opeens, toen hij zag dat het al donker was, te rennen. Hij rende steeds harder en toen hij de straat insloeg waar hij woonde, ging zijn hart net zo snel als zijn benen en was hij ervan overtuigd dat Iets Vreselijks hem met uitgestrekte armen op de hielen zat, klaar om hem te grijpen.
|
|