| |
| |
| |
Len Borgdorff
Schwanenstein
Dinsdag 2 mei
Lohme
De dag blijft hangen bij de lage zon.
Loom hangt een enkel bootje in het water
van de haven. De boot heet, lees ik, Liz.
En op een bankje zit een vrouw die leest.
Alleen wat zij daar leest, gebeurt. En zij
alleen weet wat zij leest en wat zij leest,
gebeurt op een manier waar deze plek
geen plaats en dit moment geen tijd voor weet.
En wij zijn daar. We hebben veel gedaan
vandaag. Maar zoveel aangename rust
hadden wij niet verwacht. Nu zijn we hier.
De dag blijft nog wat hangen, wij zijn klaar.
De steen
Wat verderop, alsof hij balanceert
in deze Caspar David Friedrichzee,
staat of hij net is aangespoeld, een steen.
Volgens een bordje heet hij Schwanenstein.
Een kolossaal gewicht van honderdzestig-
duizend ton, steenklomp van 60 kuub,
die bijna helemaal boven de zee
uitsteekt. Een paradox van luchtigheid.
| |
| |
De Schwanenstein dat is ook het verhaal,
van dromen, steen waaruit kinderen komen.
Het is een steen in zee en bij het strand,
het keienstrand dat aan de haven grenst
waar aarde staan blijft in een sprong naar zee
waarvan het water zich heeft uitgestrekt
onder een lucht die vlekt van rode zon.
Landschap pleegt geen bedrog, verraad verbergt
zich in het sluipen van tijd: kleuren, kou,
de nacht, de dag, het seizoen of het jaar.
Tijd speelt van alles weg en stolt, een tik
verbouwt tot eeuwigheid een ogenblik.
Het heet hier Lohme en er is een haven
met even verderop de Schwanenstein.
Coördinaten zijn precies bekend.
Het vriest, de zee ligt stil van ijs te worden.
Er steekt een storm op en het ijs dat breekt.
Het water slaat in hoge golven op,
de tijd wordt een orkaan. De Schwanenstein
blijft steen, blijft meestal hoger dan de golven.
De jongens op het splinterende ijs
hervinden hun bestaan op deze steen
door met het water mee daar op te klimmen.
Hier komt geen zee meer bij, hier komt geen mens
totdat de laatste golf verdwijnt, alleen
de kou, de lucht, de ochtendzon er zijn,
het ijs, het water, daarna pas de mensen.
En bovenop de kei ligt het verhaal
Op Schwanenstein drie jongens, doodgevroren
op steen die redde: Helmut, Uwe, Manfred.
| |
| |
Van overal waren die winternacht
mensen vergeefs naar deze plek gegaan:
een helikopter, vissers met hun boten,
soldaten en de mensen uit het dorp.
Wat is aan dit moment in het bestaan
van deze steen anders dan dat moment,
die nacht en wie weet waar wij morgen zijn
en wie hier naar de steen te kijken staan?
Wij hebben het erg naar ons zin gehad
vandaag. Ik neem een foto van de zon,
de lage zon, en van de roze zee.
We moesten nu maar eens naar bed toe gaan.
| |
Maandag 24 juli
Een fraaie boog
Drie jongens gaan de kleine haven uit.
Twee varen in een motorboot voorop,
de derde is alleen en vaart niet meer
dan honderd meter van het keienstrand.
Hij stopt de motor, trekt zijn kleren uit,
hij rolt het water in en roept zodra
hij boven komt zijn beide vrienden toe.
Daarna klimt hij zijn boot weer in en wacht
tot ook de anderen zijn uitgekleed.
Drie naakte goden van zo'n achttien jaar
staan klaar. Als bijna iedereen ze ziet,
duiken zij met een fraaie boog in zee.
Dit is hun zee, dit is hun element.
Zij zijn van hier. De zomer is hun tijd.
Dit uitvaren en springen doen ze vaak.
Ik heb een camera met telelens.
| |
| |
Maar deze foto maak ik niet. Ik gun
ze alledrie de waan van eeuwigheid,
maar wat zo'n foto zien laat, is er niet.
Zij zijn van overal, altijd. Zij hadden
Uwe, Helmut en Manfred kunnen heten
en konden zonen zijn geweest van vaders
die met z'n drieën ooit het ijs bij Lohme
op gingen. En wat later weer eraf.
| |
Maandag 2 oktober
Een steentje bij de spiegel in de gang
De grote Schwanenstein is al te groot.
Tussen de keien op het strand vond ik
een kleiner exemplaar, ook rood graniet,
dezelfde flauwe piramidevorm.
Als je een foto neemt van heel dichtbij
en dan wat rommelt, zie je geen verschil.
De grote steen wordt klein en klein wordt groot.
Daarom nam ik het kleine steentje mee.
Wat wij nooit doen, is vragen aan een steen
waar of zijn tranen zijn, zijn lach en dat
hij op moet komen en eens moet vertellen
wat dood en leven is. We zijn niet gek!
We nemen nooit een hamer om hem stuk
te slaan omdat we dan misschien ontdekken
wat een vernielde steen ten diepste is.
We weten wat te weten valt, wat niet.
Intussen liggen honderdduizend steentjes
daar bij de Oostzee langs de kust. Ze zijn
nu nat, of koud of warm of droog. Er ligt
één steentje bij de spiegel in de gang.
| |
| |
Ik vraag me steeds weer af of iets zichzelf
kan zijn en ondertussen kan bestaan,
terwijl het zich niet uiten kan, terwijl
er niets of niemand is die daar naar kijkt.
| |
Zondag 8 oktober
De woorden
De stenen spreken niet. Ook deze niet.
Er keken mensen naar de Schwanenstein
alsof hij ogen had en spreken kon.
Hij had geen ogen en hij had geen mond.
Zijn ogen zijn de ogen van wie kijken
en van diezelfde mensen is zijn mond.
Op het moment dat ik de steen bekijk,
bestaat de steen en door de steen ben ik.
Door woorden voor de steen bestaat de steen
op de manier waarop de woorden van
de steen bestaan. Kan iets bestaan wanneer
aan taal het ding, aan ding de taal ontbreekt.
De Schwanenstein bestaat in wat de moeite
van woorden waard is. Van geboorte door
de witte zwanen die daar 's winters huizen,
de boten in de zomer, dood door kou.
De steen is oog en mond, herinnering
aan waar hij woord voor is. Hij is, hij staat.
Hij bloedt en huilt en droomt, verzwijgt, verlost.
| |
| |
| |
Dinsdag 10 oktober
Bijvoorbeeld deze steen
Een steen als dit reusachtig blok graniet -
dat onbewogen blijven zou wanneer
het populaire Rüger meisjeskoor
Die Lorelei op deze steen kapot
zou slaan, de dag daarna een ander koor
en zo maar door, die aan de buiten- en
de binnenkant bestaat uit rood graniet,
en meer ook niet - is van zichzelf al meer.
Er zitten zoveel stoffen in graniet:
kwartsen, veldspaten, mica's en nog meer.
En vroeger was hij vloeibaar, net als jij
en ik, geen steen. Dat is hij nu dus wel.
En deze steen is deze steen, al weet
een steen dat niet. Misschien. Wij weten niet
wat het betekent voor een steen van steen
te zijn. Wij zoeken naar betekenis
voor deze grote steen of van het steentje
dat ik warm maak met mijn hand.
Vragen, vragen, maar een steen zegt niets,
zwijgt als een rots, een Boeddhabeeld, een god.
|
|