| |
| |
| |
Ger Groot
Het raadsel van zestien
Hoe teksten van betekenis veranderen
Achterbergs gedichtencyclus Zestien is een van de mooiste uit de Nederlandse liefdespoëzie die ik ken. ‘Van het meisje van zestien jaar / zijn dit de borsten; neem ze maar / zegt ze, je handen dorsten er naar [...]’, schrijft hij in een van die gedichten. Bij het lezen daarvan voelen de handen onwillekeurig de ronding die ze bezingen en voeren de woorden zelf de streling uit die ze zeggen aan te duiden.
Die cyclus van dertien gedichten moet een wensdroom van Gerrit Achterberg (1905-1962) tot uitdrukking hebben gebracht. We weten dat hij, als jonge dichter, verliefd was op de zestienjarige dochter van de hospita bij wie hij kamers huurde. We weten ook dat hij die hospita vermoordde, daarvoor veroordeeld werd tot gevangenisstraf en tot wat we nu tbs noemen, en dat we daaraan de even prachtige als woedende bundel Blauwzuur (1969) te danken hebben, die pas vanaf de vierde druk in de Verzamelde gedichten mocht worden opgenomen. Achterberg schuimt en spuwt erin van machteloos verzet tegen de ‘doktoren / en professoren / in ziel / en taal’, aan wie hij misschien wel het mooiste en tegelijk gewelddadigste gedicht in de bundel opdraagt: ‘Spreekuur’.
God in de hemel, beesten van mensen
Zij komen samen ter conferentie
in gebroken talen, niet thuis te brengen;
maar ik schreeuw tegen ze, op zielsgezag
Waarop Achterberg ‘naar een oude grammatica’ een vloek programmeert, wellicht als een van de eersten in de Nederlandse poëzie, zichzelf omschrijvend als iemand die ‘tot een vod lig[t] te verslenzen’. Dat was, zeker voor die tijd, ongehoord explosieve poëtische taal, en je kunt je voorstellen hoe de antipsychiatrie enkele decennia later haar voordeel had kunnen doen met dit gedicht, dat zo haarscherp omschreef wat zij aanklaagde. Desolaat zijn de slotregels ervan:
en de hoop is een krijtwit kind, dat lacht
tegen den rover, die het slacht.
| |
| |
Maar ontroerend in haar ondanks alles ontluikende, utopische hoop, waarvan de dichter misschien wel begrijpt dat zij een andere wereld verlangt, is dan weer het slotgedicht van de bundel, met de titel ‘Geologie’:
| |
Misdaad
Achterberg werd veroordeeld voor moord: dat weten we - en ook dat het thema van de gestorven geliefde zijn hele dichterlijke werk heeft doortrokken. Die geliefde was niet het ‘meisje van zestien’, ook dat weten we. Zij was immers nog altijd in leven. Was het dan de vermoorde hospita? Het blijft raadselachtig, zoals ook de feiten rond Achterbergs vergrijp altijd enigszins schimmig zijn gebleven. Maar sinds een paar jaar weten we daar meer over. De moord volgde op een poging tot verkrachting van haar dochter: inderdaad de aanbedene van de bundel die ik zojuist nog ‘een van de mooiste uit de Nederlandse liefdespoëzie’ heb genoemd.
Daarmee wordt plotseling alles anders. Een banale en fataal aflopende poging de moeder te beletten om hulp te schreeuwen en het afdwingen van het seksueel genot bij het meisje van zestien: daar is weinig lieflijks aan. Ineens blijkt de cyclus Zestien geen verslag van een romance maar van een waan of - onwelwillender - een verdoezeling van wat je niet anders dan een grove vorm van seksuele lustuitbuiting kunt noemen.
Achterberg wordt er voor de lezer een ander mens door. Hij is niet langer de tragische dichter die door een inferno is gegaan, maar een ordinaire mannetjesputter die zijn hormonen niet onder controle heeft en vervolgens ook nog eens klaagt over de gevolgen daarvan. Een pathologisch geval, kortom, waarvan de psychiatrische ‘casus’ onvermijdelijk invloed uitoefent op de manier waarop wij deze twee bundels, Zestien (opgenomen in Existentie, 1946) en Blauwzuur, nu lezen.
De biografie van de dichter maakt dus wel degelijk iets uit voor de manier waarop zijn dichtwerk ons bereikt. Toch zegt een strikt formalistische opvatting
| |
| |
van poëzie dat de tekst voor zich spreekt. Bij de interpretatie van een gedicht, roman of verhaal moeten we alleen kijken naar wat er op papier staat. Die literatuuropvatting kreeg na de Tweede Wereldoorlog de wind in de zeilen, om in de jaren zestig haar hoogtepunt te bereiken. Sindsdien is de populariteit daarvan weer dalende, al is ze nog lang niet verdwenen.
Deze benadering valt echter moeilijk vol te houden. Een tekst spreekt nu eenmaal nooit helemaal voor zichzelf. Hij bestaat bovendien niet alleen in een wereld van taal. Naast een geestelijke configuratie is hij ook gewoon een ‘ding’ in de wereld. En dus beantwoorden de wetten ervan ook aan de meest alledaagse en banale vanzelfsprekendheid. Bijvoorbeeld dat zo'n tekst, als ding in de wereld, ook altijd is gesitueerd in die wereld. De vraag is alleen hoe breed die context is, en welke invloed we in welke kring daarvan op de zeggingskracht van de tekst willen toelaten.
Hoe verstrekkend de implicaties van die vraag kunnen zijn, heeft de Engelse filosofe Elisabeth Anscombe ooit met een onthullend voorbeeld geïllustreerd: in een kamer zit een aantal mensen te vergaderen, terwijl in de kelder een man de waterleiding die naar het betreffende appartement voert tracht te vergiftigen. Hier lijkt duidelijk sprake van een vergrijp. Een misdadiger heeft het gemunt op onschuldige slachtoffers. Maar dan verbreedt de context zich. De vergaderenden zijn politieke extremisten die de joden willen uitroeien en een wereldoorlog beginnen. Plotseling draait alles om: de slachtoffers worden schurken, de misdadiger een patriottische held. Maar dan verbreedt de context zich opnieuw en komen de rollen wederom in een ander daglicht te staan. Enzovoort.
Bij iedere verbreding van de context krijgen de intenties van de betreffende personages een andere betekenis. Maar slechts een absoluut weten zou de totale context, dat wil zeggen de gehele wereld, in ogenschouw kunnen nemen. Dat weten zou dan ook nog eens de toekomst moeten doorgronden, want ieder woord draagt mogelijke betekenissen in zich die nog niet zijn geactualiseerd. Pas dan zou de volledige waarheid van de situatie aan het licht kunnen treden.
Dat is natuurlijk volstrekt onmogelijk. Onze kennis van de context (of contexten) is altijd beperkt. En wat voor dit voorbeeld geldt, geldt ook voor de interpretatie van een roman of gedicht. De vraag is niet of we informatie over de wereld en het leven van de dichter (de context van de tekst dus) nodig hebben, maar hoeveel. Waar eindigt - om naar Achterberg terug te keren - de context van Zestien? Wie de verkrachtingspoging daarbuiten houdt, moet zich mentaal in bochten wringen. We weten wel, maar mogen van onszelf niet weten...
Hadden we het kunnen weten? Hadden we van Achterbergs woeste, zelfs criminele erotiek al iets kunnen vermoeden? Eigenlijk wel. Er trilt al iets onrustbarends in het gedicht ‘Rok’, halverwege de bundel Zestien, dat een ingehouden evocatie is van nauw bedwongen begeerte.
| |
| |
De rok, om het middel gesmeed,
het milde lopen van de benen,
het sterke staan der dunne schenen,
in kuise saamgeslotenheid,
hebben haar langzaam voorbereid.
Over wiens begeerte gaat het hier? Die van de bruid, die aan het slot zegt: ‘Ik ben gereed. Dit is mijn huid’? Of van de dichter, die in het strijken van de zoomrand langs de benen een streling ziet? Of van de lezer die zich afvraagt waarom dat ongeëvenaard erotische kledingstuk vandaag de dag nog maar zo zelden wordt gedragen? Bij elk van hen overschrijdt het erotisch verlangen de tederheid die het openingsgedicht van deze bundel nog lijkt te tekenen.
dan enkel maar om dood te gaan,
als ik mijn naam niet heb gegrift
onder het vers, dat in u ligt.
Het vangt met deze strophe aan.
Dit is zonder enige twijfel een prachtig vers. En toch kunnen we ook hier het geweld, al is het nog een teder geweld, al voelen opwellen. De naam die ‘gegrift’ wordt onder ‘het vers in u’: dat is al niet helemaal pijnloos meer. Het verlangen stuwt op, al heeft het hier nog een strikt poëtische gestalte: het verlangen van de dichter naar het vers. Maar in de loop van de bundel zal het de woestere erotiek laten zien van een aandrift die niet langer bewonderen of strelen wil, maar neemt.
Het zestienjarige meisje waaraan Achterberg zijn bundel opdroeg heeft deze gedichten nooit willen lezen. Ze zijn te pijnlijk, zo heeft ze later verklaard, en in hun verdraaiing van de feiten zijn ze voor haar ongetwijfeld ook misdadig onoprecht. Dat is des te begrijpelijker wanneer je bedenkt wat deze handen direct daarop moeten hebben gedaan. Zij vermoordden haar moeder - en ook voor ons kan Zestien nooit meer de stem van een onbevlekt verlangen zijn.
De cyclus is het verhaal van een gekte geworden. Wat hij vertelt is waan en hallucinatie: een schaamteloze erotisering van het hele universum - inclusief de gewelddadigheid die dat met zich meebrengt. Liefde en misdaad, verlangen en vergrijp liggen in elkaars onmiddellijke verlengde, in een kosmos waarin wij nog maar moeizaam morele schema's en scheidslijnen weten aan te brengen.
| |
| |
| |
Moria
De gedaanteverandering die Zestien op die manier heeft ondergaan is niet alleen het gevolg van het bekend worden van nieuwe feiten uit de biografie van Achterberg. Ze is ook de vrucht van wat we het leven met een tekst zouden kunnen noemen. Decennia lang al spoken die gedichten door mijn hoofd, en steeds krijgen ze een andere nuance, een gelaagdere betekenis en een verschuivende dimensie. Soms, zoals in dit geval, kan dat dramatisch worden en draait de tekst negentig of zelfs honderdtachtig graden om. De persoon van de schrijver staat niet buiten de zeggingskracht van wat hij schrijft, zo kunnen we daaruit opmaken.
De metamorfose van Zestien weerspiegelt ook mijn veranderende sensibiliteit. Bijvoorbeeld die voor de gewelddadigheid van elke erotiek, waarvan ik - na ruim een halve eeuw van levenservaring én het lezen van de filosoof Georges Bataille - zoveel meer doordrongen ben dan ik was toen ik mij als middelbare scholier nog kon koesteren in een idyllischer wereldbeeld.
Ook van die verschuiving zijn talloze voorbeelden te geven. Veel meer zelfs dan bij het geval-Achterberg, omdat ze in principe op alle teksten van toepassing is. Een voorbeeld is het tweeëntwintigste hoofdstuk van het Bijbelboek Genesis. Daarin krijgt aartsvader Abraham van God opdracht zijn eigen zoon te offeren op de berg Moria. Abraham doet dat, al wordt hij op het laatste moment door een bode van God van de fatale snede weerhouden. Voor zijn trouw en onderworpenheid wordt hij beloond. Niet alleen mag hij zijn zoon behouden, maar ook zal de Heer hem ‘rijkelijk zegenen’ - aldus Genesis 22 - ‘Want jij hebt naar mij geluisterd.’
Wij bezien die abrahamitische gehoorzaamheid inmiddels met gemengde gevoelens. Blinde onderwerping hebben we als een levensgroot gevaar leren zien, en dan wordt het verhaal van de voortreffelijkheid van Abraham op zijn zachtst gezegd problematisch.
Nu moet men zich op de droge en lapidaire stijl waarin dit verhaal verteld wordt niet verkijken. Erich Auerbach wijst er in zijn prachtige boek Mimesis (1946) op dat de spaarzame, van bijna iedere uitweiding of toevoeging verstoken wijze van vertellen de lezer met zijn neus drukt op de kale kern van de vertelling - en dus op de morele zeggingskracht daarvan. Ze dwingt die lezer er óók toe, aldus Auerbach, datgene wat in de vertelling allemaal ongezegd blijft er bij te denken. Van de kenmerken van het landschap tot de gevoelens van de twee hoofdpersonen: de tekst zegt er bijna niets over, en dus is het aan de lezer om zich zozeer in te leven in de rol van Isaak en Abraham dat hij vanzelf hun beklemming tot de zijne maakt.
Onwillekeurig leven wij ons in de beklemmingen van Isaäk en vooral - want dat is een schuldige beklemming - van Abraham in. En daarom kunnen wij hem ook veroordelen. Wij kunnen onmogelijk nog de vanzelfsprekendheid aanvaar- | |
| |
den waarmee Abraham ter wille van zijn God het ondenkbare leek te kunnen doen. Zo dwingt dit verhaal ons, dankzij die identificatie, andermaal tot reflectie. Wanneer wij Abraham moeten zijn, dan moeten we ook in het reine komen met diens religieuze deugdzaamheid, die wij - hoezeer ze door de gewijde schrijver aan het eind van deze passage ook wordt geprezen - onmogelijk nog zomaar tot de onze kunnen maken.
Wat moeten wij, vandaag de dag, dus met Genesis 22 aan? Hoe verandert dat verhaal, binnen de nieuwe context waarin wij het nu lezen? Ons beeld van de goddelijke wil is veranderd. Wij kunnen ons geen God meer voorstellen die een dergelijk offer van een mens zou vragen. Er moet dus een ándere godswil in de plaats komen van datgene wat de schrijver van Genesis ons voorhoudt. Daarmee verschuift de hele strekking van deze passage. Niet langer vertelt het van de beproeving van Abraham, het slaat in zekere zin in zijn tegendeel om.
God geeft te kennen dit mensenoffer bij nader inzien niet te willen. Hij voorziet in een substituut-offer, dat Isaäk het leven redt. Daarmee wordt de gehoorzaamheid van Abraham niet minder problematisch, maar daarop valt niet langer de grootste nadruk. Het lijkt eerder alsof God zelf een soort bekering heeft ondergaan en Genesis 22 het getuigenis wordt van een menselijk, humanistisch geworden godswil. God staat lijnrecht tegenover het pantheon van heidense goden, wier bloeddorstigheid plotseling een fel licht werpt op hun heidense verwerpelijkheid. Hij wordt de nieuwe God die de mens zijn levensruimte gunt. Het Bijbelboek maakt de lezer (het volk waarvoor het geschreven is) los uit de feodale logica daarvan en bereidt hem voor op een humanisme dat zich in de loop van deze godsgeschiedenis, via het christendom, inderdaad zal gaan ontwikkelen.
Bovendien vertellen andere Bijbelteksten dat de Heer walgt van de offergaven van zijn volk, dat meent daarin hem te kunnen behagen. Neem het antwoord van de profeet op de vraag van het volk ‘Waarom ziet u niet dat wij vasten, / en merkt u niet op dat wij ons onthouden?’ in Jesaja 58. Hij antwoordt: ‘Omdat jullie op je vastendagen nog handeldrijven / en jullie arbeiders afbeulen, / omdat jullie onder het vasten strijden en ruziën / en vol vuur met elkaar op de vuist gaan.’ Zeker, God doet zo'n uitspraak in Genesis 22 nog niet. Hij spaart Abraham en zijn zoon, maar de verlangde offergave heeft hier nog een heel andere functie dan bij Jesaja. Het laatste woord is voor Abrahams gehoorzaamheid, die zonder terughouden wordt geprezen.
Nu lezen wij die pericoop echter in het verlengde van Jesaja. In de ram die Abraham als offergave krijgt zien we een God die alle bloeddorst heeft terzijde gelegd. Daardoor krijgt zelfs Abrahams schokkende gehoorzaamheid een andere betekenis. Ze wordt een menselijk antwoord op een goddelijke menselijkheid. Ook wij dienen elke bloeddorst af te leggen: niet alleen in de offergave maar ook in het
| |
| |
bloedvergieten dat wij als oorlogszuchtige lieden elkaar aandoen. Opnieuw vormt Jesaja 58 dankbaar een parallel, want ook daar klaagt de profeet zijn volk aan omwille van hun ruzies en de gewelddadigheid waarin zij (zoals de tekst beeldend zegt) ‘vol vuur met elkaar op de vuist gaan’.
| |
Geweld
Zo redden wij het Abrahamverhaal uit zijn norse onverzettelijkheid en maken het opnieuw tot het onze. Doen wij het verhaal daarmee geweld aan? Ja, in zekere zin wel. Zoals wij het lezen, zo was de Abrahamsgeschiedenis niet bedoeld. Maar is ons geweld schuldig of verwijtbaar? Dat is maar zeer de vraag. Even goed kunnen we zeggen dat wij ons met onze interpretatie verdedigen tegen een tekst die ons bruuskeert in onze meest gevoelige overtuigingen. Het Abrahamsverhaal blijft aanstoot geven, maar het krijgt ook een (nieuwe) betekenis die die aanstoot opnieuw zin geeft.
We moeten dan ook afstand nemen van een te irenische en voor de hand liggende opvatting over wat ‘trouw’ aan een tekst eigenlijk betekent. Daarin is de ideale lees- (of luister)houding er een van volledige overgave aan wat er geschreven of gezegd is. Door de woorden heen dienen wij zo goed mogelijk te begrijpen wat de schrijver of spreker ervan bedoeld heeft, in de overtuiging dat we daarmee de ware betekenis van een tekst in handen krijgen. Deze opvatting gaat er vanuit dat het gesproken of geschreven woord de neerslag is van de gedachte die erachter schuil gaat, en als het ware helemaal opgaat in die gedachte. Betekenis is gelijk aan intentie.
De veronderstelling van die opvatting is niet onzinnig. Wanneer taal een communicatiemiddel is, dan kan het in de spreek- of schrijfsituatie niet primair om die taal zelf gaan, maar gaat het allereerst om datgene wat gecommuniceerd wordt. De woorden zijn verpakking voor de gedachte: niet meer dan een technisch instrument om datgene wat eerst in mijn hoofd zat vervolgens ook in uw hoofd te krijgen. Verondersteld is dan wel dat die gedachte op zich geheel eenduidig is en dat de betekenis van de woorden slechts mag worden afgeleid uit de éne context waarin deze werden uitgesproken.
Maar hoe begrijpelijk en handzaam deze opvatting ook is, ze gaat gemakkelijk voorbij aan hoe wij spreken en schrijven. Om met de context te beginnen: het is helemaal niet zo gemakkelijk te bepalen wat deze context precies is en waar hij ophoudt. En dus ook niet wat de betekenis is van de woorden waarover we het hebben. Naarmate die context breder wordt, verschuift die betekenis waarschijnlijk, als ze al niet in haar tegendeel omslaat.
Ten tweede is het ook niet zo vanzelfsprekend dat de gedachte die door woorden wordt uitgedrukt zo eenduidig is als wij graag denken. Noch dat ‘betekenis’
| |
| |
tot stand komt in een zuiver eenrichtingsverkeer: van (woordloos) idee tot het gesproken of geschreven woord. Hoe vaak begrijpen we immers zelf niet pas dankzij de woorden die we gebruiken, wat we eigenlijk willen zeggen? Iedereen kent die ervaring wel, maar de consequentie daarvan is voor onze opvatting van ‘communicatie’ catastrofaal. Wanneer voor de spreker de uitgesproken woorden al mede constitutief zijn voor de gedachte, dan is dat voor de lezer of luisteraar des te meer het geval. Hij heeft immers alleen maar de woorden van degene die tot hem spreekt. En terwijl die laatste nog een vergelijking kan maken tussen wat hij zegt en wat hij denkt, kan die luisteraar of lezer dat helemaal niet.
Natuurlijk kan een spreker zijn eigen woorden corrigeren of toelichten wanneer hij merkt dat ze niet goed worden begrepen. Dat gebeurt dan ook voortdurend. Maar wat betekent ‘goed’ hier eigenlijk? Het betekent dat datgene wat de woorden ‘uit zichzelf’ betekenen (en wat de luisteraar dus begrijpt) niet helemaal correspondeert met de bedoeling van degene die ze uitsprak. Dat wil echter niet zeggen dat ze niet goed begrepen zijn.
Die woorden hebben immers zélf een betekenis, die helemaal niet afhankelijk is van wat de spreker daarbij dacht. Pas dankzij haar kan er communicatie zijn. Door de zelfstandigheid van de betekenis is communicatie dus ook altijd iets anders dan de simpele uitdrukking van een gedachte. Als hoorders en lezers moeten we het doen met wat we in de wereld horen en lezen. De tekst is in dat opzicht autonoom: zijn betekenis is niet afhankelijk van wat een schrijver of spreker ermee bedoelde.
Ik ontleen deze gedachtegang aan Jacques Derrida, volgens wie alles wat gezegd wordt een soort flessenpost is. Elk woord is verweesd: de spreker of schrijver ervan stuurt het de wereld in, maar over wat er vervolgens mee gebeurt heeft hij geen zeggenschap meer. Hij kan wel proberen sturing te geven aan de manier waarop het wordt verstaan (bijvoorbeeld door in een gesprekssituatie zijn eigen woorden toe te lichten), maar eigenlijk voegt hij daarmee alleen maar tekst toe aan de woorden die hij al gesproken heeft. En ook die nieuwe woorden zijn op hun beurt vatbaar voor zeer uiteenlopende interpretaties.
Dat is misschien een wat radicale conclusie, zoals filosofen die nu eenmaal trekken omdat ze tot op de grond van de zaak proberen door te denken. Maar belangwekkend is ze wel, omdat ook wij ons de vraag hebben moeten stellen welk ‘geweld’ er in het lezen van deze teksten werkzaam is en in hoeverre dat geweld aanvaardbaar is. In de irenische opvatting van luisteren en lezen is het dat niet, zo hebben we vastgesteld. Daarin onderwerpt de lezer zich geheel aan de tekst en diens zeggingskracht, zoals die verondersteld wordt te liggen in de bedoeling die achter de tekst schuilgaat en die via deze toegankelijk zou moeten zijn.
Maar die mise-en-scène is eigenlijk onhoudbaar. In plaats van ons volkomen te
| |
| |
verplaatsen in de bedoeling van de spreker of schrijver, zien we ons geplaatst voor een woord dat zelf betekenis draagt en waarop we geheel zijn aangewezen. In plaats van passief te luisteren en ons te onderwerpen aan de gedachte achter de tekst, moeten we die betekenis zelf construeren vanuit de situatie waarin we het woord horen (of lezen). We zijn zelf betrokken in het proces waarin de betekenis tot stand komt - hier en nu, op het moment van het lezen zelf.
Nog altijd is de context daarin een bepalende factor, maar daartoe behoort nu ook de context van ons eigen lezen. De betekenis komt mede tot stand door en binnen de situatie waarin de lezer zich bevindt. En dus kan er ook niet meer één allesbepalende betekenis zijn, want die leessituatie verandert voortdurend.
| |
Alluvium
Dit alles betekent natuurlijk niet dat we een tekst elke betekenis zouden kunnen geven die we maar willen. We hebben het harde gegeven voor ons van de tekst zoals hij geschreven staat. En vervolgens is de ‘eerste’ context weliswaar gerelativeerd, maar daarmee nog niet weg. Om opnieuw naar Abraham terug te gaan: we kunnen vaststellen dat de schrijver ervan oorspronkelijk uitdrukking wilde geven aan de lofwaardige onderworpenheid van Abraham, en tegelijk zien dat het verhaal voor ons een nieuwe strekking heeft gekregen, in de context van onze morele overtuigingen. We kunnen die interpretatie zelfs alleen maar ‘nieuw’ noemen omdat we ons van die oude manier van lezen en duiden nog altijd bewust zijn.
Elke lezing is er een is van confrontatie tussen het geschrevene, de (veronderstelde) situatie van het schrijven én de actuele context van het lezen. Ik noem dat ‘confrontatie’ omdat die drie niveaus altijd tot op zekere hoogte tegen elkaar in schuren. Een volstrekt harmonische overeenkomst tussen het geschreven en het gelezen woord bestaat niet. Elke lezing is dus in zekere zin een toneel van gewelddadigheid, al zijn er aan dat geweld wel grenzen.
Ik denk dat het heel moeilijk is om te zeggen wáár die grenzen precies lopen, en heel het werk van Derrida laat zien hoe hachelijk het avontuur van een dergelijke manier van lezen is. We zijn dus altijd in het ongewisse over de vraag of een lezing nog wel ‘legitiem’ is, maar die hachelijkheid mag ons er niet toe verleiden te denken dat er ergens één manier van verstaan, één interpretatie zou zijn die volkomen juist en onaanvechtbaar is. Of, aan de andere kant van het spectrum, dat er geen enkele zinnige manier van verstaan zou zijn, alleen maar vrijblijvende interpretaties.
Wat moeten wij dan, ten slotte, aan met het raadsel van Zestien: het raadsel van de gedichtencyclus die Achterberg schreef over het meisje van zestien, dat al evenzeer een raadsel blijft. Wie is zij: de aangerande vrouw die nooit de bundel heeft willen lezen? Of de aanbedene uit het gedicht dat daarmee ófwel een vorm
| |
| |
van hoofse poëzie, ófwel een vorm van schaamteloze schuldontkenning is?
Ik denk dat tussen die verschillende mogelijkheden geen scherpe scheiding kan worden gemaakt. Met de dubbelzinnigheid van de cyclus zitten we voortaan opgescheept, zoals ook het Abraham-verhaal voor ons een dubbele betekenis blijft houden: aanstootgevend in zijn norse feodaliteit, en hoopgevend dankzij de verlossende godsdaad die er een nieuwe betekenis in krijgt.
Dit soort dubbelzinnigheid is uiteindelijk kenmerkend voor iedere tekst. Sterker nog: ze is de voorwaarde voor de mogelijkheid dat een tekst überhaupt iets betekent. Zeggingskracht hebben wil zeggen: altijd meer dan één betekenis hebben. Iedere tekst is voortdurend opgenomen in een proces dat mét de constant veranderende context ook steeds nieuwe perspectieven van interpretatie opent. Elke tekst vormt een voortdurend aanslibbend geheel van almaar nieuwe tekstlagen: een alluvium van bezinksel dat achterblijft uit de stroom van lezingen en interpretaties.
Dat is ongetwijfeld niet de betekenis die Achterberg voor ogen stond toen hij aan het eind van zijn bundel het korte gedicht ‘Geologie’ plaatste. Toch laat ook dit vers, dat gaat over verschuiving en verandering van het leven, zich lezen in het licht van de betekenisverschuiving in teksten. Het illustreert daarmee misschien zelf hoe woorden nieuwe zeggingskracht krijgen in een veranderde context. Leest u ze opnieuw, dan zult ook u merken hoe Achterbergs woorden, aan het eind van dit artikel over de vraag ‘hoe teksten van betekenis veranderen’, een andere lading hebben kunnen krijgen, anders dan toen u ze, aan het begin van dit stuk, ‘voor het eerst’ las.
|
|