| |
| |
| |
Tewin van den Bergh, Len Borgdorff en Arend Smilde
De profeet van de verbeelding
C.S. Lewis herdacht in negentien citaten
Op 22 november is het vijftig jaar geleden dat de Britse schrijver C.S. Lewis (1898-1963) overleed. De veelzijdigheid van Lewis is fenomenaal. Hij schreef briljante letterkundige studies, zoals The Allegory of Love, werd bij de jeugd bekend door zijn Narnia-boeken, publiceerde sciencefictionromans en christelijke apologieën; maar ook zijn The Screwtape Letters en The Great Divorce werden een groot succes. Nog steeds beleeft zijn werk wereldwijd herdrukken en straks zal, op zijn vijftigste sterfdag, in Londen een gedenksteen voor hem worden geplaatst in de Poet's Corner van de Westminster Abbey. Daarmee wordt ook in steen zichtbaar dat Lewis mag worden gerekend tot de allergrootsten van de Engelstalige literatuur.
Op zaterdag 2 november organiseert het Christelijk Literair Overleg (clo) in samenwerking met Liter en het Nederlands Bijbelgenootschap een C.S. Lewis-dag. Namens Liter brachten Tewin van den Bergh en Len Borgdorff een aangename zomeravond door met de Nederlandse Lewis-vertaler en -kenner bij uitstek, Arend Smilde. Alsof het om een kaartspel ging, trokken we steeds een citaat van Lewis tevoorschijn en bespraken dat met elkaar. Het zal duidelijk zijn dat de Liter-redacteuren vooral vroegen en dat Arend Smilde vooral vertelde, al zijn niet alleen zijn overwegingen in de reacties terug te vinden. Het is een luchtige kennismaking met de veelzijdige wereld van Lewis.
*
Een schrijfstijl ontwikkel je door (a) precies te weten wat je wilt zeggen en (b) zeker te weten dat dit precies is wat je zegt.
Lewis beoefende veel verschillende genres, maar dat ging niet ten koste van de kwaliteit. Hij formuleerde heel scherp en de manier waarop hij iets zegt, laat zich dan ook moeilijk vertalen. Ieder woord heeft bij hem gewicht. Een beetje losjes vertalen wordt een halve regel verder al afgestraft. Als je dat in de gaten hebt, dringt steeds weer tot je door wat een goede schrijver Lewis was.
Ik ben geneigd om geen vertrouwen te hebben in het soort eerbetoon voor geestelijke zaken dat gebaseerd is op minachting voor natuurlijke zaken.
| |
| |
Dit citaat komt uit The Allegory of Love, een studie over middeleeuwse poëzie: dat was zijn vak. Hij was kenner van de oude Engelse literatuur. Wat hij hier zegt over het geestelijke en het natuurlijke is maar een tussenopmerking in een heel ander verband, maar het geeft zijn positie wel mooi weer, en ook dat hij in een traditie staat, die van Thomas à Kempis die zegt dat het hogere niet bestaat zonder het lagere.
Natuurlijk is dit geen materialistische visie. Er wordt hier niet beweerd dat onze geestelijke bovenbouw voortkomt uit het stoffelijke, geen Marx dus, maar wel dat het stoffelijke niet het mindere deel is van Gods schepping. Vandaar ook dat Lewis in dit verband zelf misschien niet zo vaak in termen van hoog en laag spreekt.
Waar het op aankomt, als het lukt, is dat men alle onaangename dingen niet langer beschouwt als onderbreking van het ‘eigen’ of ‘gewone’ leven. De zogenaamde onderbrekingen vormen in werkelijkheid natuurlijk juist iemands gewone leven - het leven dat God ons dag voor dag toebedeelt. Wat wij ons ‘gewone leven’ noemen is een hersenschim. [...] Maar het is moeilijk om dit de hele tijd te bedenken.
Dit kun je maar beter regelmatig ter harte nemen. Daar word je een stuk gelukkiger van. Het is misschien heel verleidelijk om je bijvoorbeeld te ergeren aan het vele lawaai dat een dag met zich meebrengt, maar laten we maar liever blij zijn met de momenten van stilte. Of zoals de dichter Bloem zegt: ‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’.
De Biecht is bevorderlijk voor zelfkennis; de meeste mensen zien de feiten over zichzelf nooit onder ogen tot het moment waarop ze die hardop uitspreken in gewone taal, en de dingen bij hun naam noemen. [...] Tegelijk denk ik dat het heel juist is om hier geen algemene verplichting van te maken.
Lewis besloot eind 1940 wekelijks te gaan biechten, iedere vrijdagmiddag. Biechten is jezelf uitspreken, maar het is ook hanteerbaar maken wat er in je speelt. Misschien past hier zijn opvatting dat je voor je eigen doen en laten dezelfde woorden moet gebruiken als die je voor een ander kiest. Als je bijvoorbeeld iemand een ‘leugenaar’ noemt omdat hij niet de waarheid spreekt, dan moet je jezelf in een vergelijkbare situatie ook zo noemen, en niet in eufemismen vervallen. Zo direct en eerlijk zal hij waarschijnlijk wel gebiecht hebben, maar dat zal de biecht zelf hem ook hebben geleerd.
Dat je zijn werk ten dele als een biecht kunt lezen, is nooit zijn bedoeling geweest. Dat is wel het laatste waar hij op uit was. Hij hechtte aan privacy en vond
| |
| |
het juist vervelend als mensen het steeds over zichzelf hadden. Natuurlijk zie je Lewis' eigen worstelingen wel terug in zijn werk. Vooral in zijn brieven komen die tot uiting. Maar ja, die waren niet voor publicatie bedoeld. Anderen hebben zijn brieven bewaard; zelf gooide hij brieven van anderen juist weg. Daar was hij heel consciëntieus in.
Het waarmerk van een echte mythe: [...] je hebt nooit eerder zoiets gezien [...], maar vervolgens zie je overal dingen die erop lijken.
Dit is een belangrijk statement op basis van zijn eigen ervaring. Hij dacht hier niet alleen aan oude mythen maar ook aan moderne schrijvers met ‘mythopoëtisch’ talent, Kafka bijvoorbeeld. Ook Animal Farm van George Orwell noemde hij een mythe. De belangrijkste moderne mythenmaker was voor hem George MacDonald, een negentiende-eeuwse schrijver die nu vooral nog (een beetje) bekend is dankzij Lewis. De mythe is meer een verhaalpatroon dan de precieze manier waarop het verhaal gebracht wordt. Met literaire kwaliteit heeft dit talent weinig te maken, en als het daarom ging gaf Lewis ook meteen toe dat MacDonald geen goede schrijver was.
Mijn model is het gedrag van de gemeente bij een ‘Russisch-orthodoxe’ dienst, waarbij sommige mensen zitten, en sommige staan, sommige knielen, sommige voorover op hun gezicht liggen, sommige wat rondlopen, en niemand enige notitie neemt van wat een ander doet. Dat is verstandig, dat is wellevend, dat is goed christendom. ‘Bemoei je met je eigen zaken’ is een goede regel, in de godsdienst net als elders.
In dat laatste, ‘net als elders’: klinkt iets door van verzet tegen staatsbemoeienis, ‘grote overheid’ zeggen we tegenwoordig, iets wat in de tijd van de Koude Oorlog nogal leefde. Vandaag zijn we zover dat alles van iedereen bekend is en zo is Orwells dystopie uit 1984 toch waarheid geworden. Alleen wisten we daar tenminste nog wíe ons in de gaten hield, Big Brother in Oceanië.
Ook dat is iets moois wanneer je, ik zal niet zeggen godsdienstig wordt maar een poging tot godsdienstigheid gaat doen: je blijkt op de hoofdweg van de hele mensheid te zijn gekomen en je kunt ervaringen uitwisselen met een eindeloze reeks voorlopers.
Een citaat voor Willem Jan Otten, die dit waar maakt in Waarom komt u ons hinderen?, een essaybundel over zijn helden. Het is een mooie omkering van wat je doorgaans tegenkomt: namelijk dat je als christen geen interessante gesprekspartner kunt zijn. Een omkering die wellicht terecht, maar ook een beetje pedant
| |
| |
De veelzijdigheid van Lewis is fenomenaal (foto: Hulton-Deutsch Collection/John Chillingworth).
| |
| |
is. Positief gezegd: als godsdienstige blijk je deel uit te maken van een gezelschap zeer weldenkende geesten die in een lange traditie staan. Let wel: hij zegt niet christelijk, hij zegt godsdienstig. Lewis is en blijft op dat punt ruimdenkend. Zijn bekering was voor hem ook een terugkeer naar de ware mensheid, zo heeft hij dat ervaren.
Temidden van duizenden interessante boeken is het onmogelijk om rustig een daarvan te zitten lezen.
We leven in het Kindle-tijdperk, dus misschien is dit citaat nu alleen nog maar actueler geworden. Wij hebben teveel mogelijkheden. Laten we het daarom maar vooral zien als een pleidooi voor het boek dat ons meevoert, weg van de vele prikkels van buiten, de andere boeken die roepen. Maar intussen blijft het probleem bestaan dat er heel veel uitstekende boeken zijn en dat we die allemaal tot onze beschikking hebben, maar niet allemaal kunnen lezen.
Er zijn wel mensen geweest die zo geïnteresseerd raakten in bewijzen dat God bestaat, dat ze niets meer gaven om God zelf. Alsof de lieve Heer niets anders heeft te doen dan bestaan!
De ‘welles nietes’-discussie over het al dan niet bestaan van God is funest, zowel voor de nieters als de wellers, want er is geen inhoud in het gesprek, geen verrijkend element.
Lewis komt in zijn werk weliswaar met een theoretisch godsbewijs, maar laat het daar niet bij en biedt om zo te zeggen een compleet menu. Hij laat tegelijkertijd de beperktheid van een strikt logische verklaring zien, want, inderdaad, ook met een godsbewijs ben je er niet. In het citaat is overigens een personage uit The Great Divorce aan het woord, en de gedachte wordt niet verder uitgewerkt.
Lichtjaren en geologische tijdperken blijven maar rekensommetjes totdat de mens, de dichter, de mythenmaker, zijn schaduw erop laat vallen.
In de moderne tijd wil men de mens wel zien als een volstrekt nietig wezentje in een oneindig heelal. Nu is het besef van die grootsheid van het universum aan de ene en de betrekkelijke kleinheid van de mens aan de andere kant niet nieuw. Ptolemeüs noemt de aarde al een bol van onbelangrijke afmeting in vergelijking met de rest van het heelal. Die opvatting kenden middeleeuwers ook, maar ze kwamen niet op het idee daar die nietigheidsgedachte aan te koppelen. Dat is een moderne gedachtesprong die eigenlijk helemaal niet vanzelf spreekt.
Lewis stelt hier dus de mythemaker tegenover. Hij hecht aan mythes, aan grote
| |
| |
verhalen. Die bieden mensen een paradigma van wat belangrijk is. Op dit punt heeft hij veel van Tolkien geleerd. Er zijn meer culturen geweest met verhalen over een god die sterft en weer tot leven komt. Die verhalen vertellen iets over een grote waarheid, maar het bijzondere van het christelijk geloof is dat hier de mythe waarheid werd, myth became fact.
Zoiets zou je een gevatte dooddoener kunnen noemen, maar dan doen we Lewis tekort. Hij laat juist zien dat het Oude Testament veel mythische elementen bevat in de wijze van vertellen. De stijl van het Nieuwe Testament is daarentegen juist niet mythisch. Daar wordt tamelijk direct verteld wat er gebeurt. En waarom? Omdat het gebeurt. Hier is de literatuurwetenschapper Lewis aan het woord die weet van verhaalstijlen en verhaalconventies.
Alleen de duidelijkste, meest concrete en ontwijfelbare realiteit ontglipt aan de taal - niet omdat zij te vaag is voor taal, maar omdat taal er te vaag voor is.
Die meest concrete en ontwijfelbare realiteit is hier het bovennatuurlijke. Juist God is niet in woorden te vangen, dus ons past bescheidenheid. Je moet concreet hier niet verwarren met materieel. Al is het voor een schrijver een interessant doel om na te streven: zo concreet zijn dat iets voor de lezer tot leven komt. Een schrijver die zijn vak verstaat, zal dan trouwens eerder kiezen voor een sprekend detail waarmee iets opgeroepen wordt. Dat is al zo moeilijk, laat staan als je taal gaat gebruiken voor dat wat ons verstand te boven gaat. Toch is dit wel het terrein waar literatuur voor velen interessant wordt.
In de kerk moet niets gedaan of gezegd of gezongen worden wat niet direct of indirect bedoeld is om God te eren of de mensen te stichten of allebei. Een goede kerkdienst kan natuurlijk ook culturele waarde hebben, maar dat is niet waarvoor een dienst gehouden wordt.
Dit citaat komt uit een stuk over kerkmuziek, maar daar had Lewis geen verstand van. Hij hield er ook niet van: slechte teksten op een melodie die hem vaak niet aanstond. Hij ging het liefst naar een vroege dienst, want dan werd er niet gezongen. Hij zal wel vooral gedoeld hebben op de Hymns Ancient and Modern, een bundel uit 1860, een soort Engelse Johannes de Heer, met liederen die ook Johnny Cash later nog op cd heeft gezet. Het was zijn smaak niet, maar je kunt deze opvatting ook zien als een oefening in verdraagzaamheid: als een ander daaraan wel iets beleeft, dan accepteert hij dat.
| |
| |
De gewoonte (van diverse protestantse sekten) om het landschap te plamuren met godsdienstige leuzen over het Bloed van het Lam et cetera is geen zaak van leerstellig verschil; we kunnen ons vinden in de leer die ze uitdragen. Waar we ons niet in kunnen vinden, dat is hun smaak.
Een geestige reactie van Lewis. Hij was zeer verdraagzaam als het gaat om verschillen in opvattingen tussen mensen, ook in geloofszaken. Maar die moet je wel op scherp stellen als het om essentiële zaken gaat.
Eén gemeenschappelijk kenmerk van alle mystiek is dat ons gebruikelijke tijd- en ruimte-besef en redenerend verstand tijdelijk uitgeschakeld zijn. De waarde van deze negatieve ervaring moet zitten in de aard van het positieve waarvoor plaats gemaakt wordt.
Lewis heeft de reputatie een rationalist te zijn, maar veel meer is hij de profeet van de verbeelding en de fantasie. Hij verdedigde het bestaan van een bovennatuurlijke waarheid en de waarde van mythes als verwijzing daarnaar. Tegelijkertijd vindt hij ook dat je maar beter kunt zwijgen waarover je niet spreken kunt. Het is wel jammer dat het inherent lijkt aan het positieve dat het niet in woorden gevat kan worden. Dat schiet niet op. Voor schrijvers bij wie de mystieke ervaring zo belangrijk is, is dit een bedroevende gedachte. Overigens vind je in de mystiek ook vaak uitingen van gemis. Hadewych klaagt veelvuldig over de vergeefsheid van haar hunkering.
Het is belangrijker dat de hemel bestaat dan dat iemand er ooit zou komen.
Dit is een citaat over zijn bekeringsverhaal. Bij die bekering speelde de notie van eeuwig leven voor hem geen enkele rol. Hij vond het ook gevaarlijk om een leven na dit leven als een zelfstandig onderwerp te overdenken. Eind negentiende, begin twintigste eeuw was er een enorme niet-christelijke belangstelling voor het voortbestaan na de dood. Het was een soort kater van de grote negentiende-eeuwse golf van secularisatie. Mensen vroegen zich af wat er van hen zou blijven na hun dood, zochten contact met doden, het spiritisme bloeide volop. Psychical Research, zo heette de wetenschappelijke variant van deze belangstelling. In zijn atheïstische jaren vond Lewis dat allemaal heel verachtelijk. Waarom zou je moeten voortbestaan? En hoe lang dan? Lewis schreef dat hij al ongeveer een jaar in God geloofde voordat het geloof in een hiernamaals erbij kwam. Hij trekt voor zichzelf dan ook de parallel met de ontwikkeling van het joodse geloof. In psalm 115 staat: ‘In 't stille graf zingt niemand 's Heeren lof; / het zielloos lijf, gedompeld in het stof / kan Hem geen glorie geven.’ Ook bij deze dichter is er eerst het geloof in God.
| |
| |
In dit Lewis-citaat kun je ook lezen dat God niet alleen maar een relationele god is, een god die alleen maar kan bestaan in relatie tot zijn schepping en de mens. We moeten ons, als gezegd, niet al te klein maken als deel van het universum, maar we moeten onszelf ook niet tot compagnon van God opblazen.
De prachtigste poëzie is allemaal geschreven door mensen die iets anders veel hoger aansloegen dan poëzie... Echte oppervlakkigheid, plechtstatige voosheid, vind je bij degenen die van literatuur iets zelfstandigs maken dat om zichzelf te waarderen zou zijn.
Nogal Lewisiaans: als je iets van de tweede orde op de eerste plaats zet, dan krijg je noch het een, noch het ander, maar als je de dingen op hun plaats laat, krijg je ze alle twee. Dit staat nogal ver af van de poëtica van dichters die literatuur het hoogste zijn gaan vinden. Maar ja, een beetje dichter ziet dan ook het echec ervan, als de metafoor die zichzelf verbrandt, om het met Faverey te zeggen, of de witte bladzij.
De menselijke neiging tot pantheïsme [...] is vandaag bijna even sterk als in het oude India of het oude Rome. [...] Maar merkwaardig en ironisch genoeg wordt elke nieuwe terugval in deze oeroude ‘religie’ toegejuicht als mijlpaal van vernieuwing en emancipatie.
Als je ouder wordt, herken je steeds vaker iets als niet nieuw, maar als je zo belezen bent als Lewis, dan zul je die ervaring nog veel vaker hebben. Je ziet trouwens ook nu dat veel filosofen met nieuw elan oude kost opdienen. Er is niets nieuws onder de zon, zo blijkt, als je zoals Lewis heel wat boekenplanken hebt afgereisd.
Een van de grote verdiensten van literatuurgeschiedenis is dat zij ons eraan blijft herinneren dat de mens voortdurend nieuwe vermogens wint, maar ook voortdurend oude vermogens kwijtraakt.
Waar moeten we het accent leggen, op het eerste of het tweede deel van zin? Doen we dit laatste, dan houden we een conservatieve mopperkont over. Maar zo is het niet. Lewis hoopte bijvoorbeeld op een eerherstel van de fantasie en ondersteunde Tolkien waar hij maar kon. Zonder Lewis zou The Lord of the Rings er waarschijnlijk nooit gekomen zijn. Hij zag dat boek als een licht in de modern-literaire duisternis, en ziedaar: het is een van de bekendste boeken van de twintigste eeuw geworden. Hij ging ook zelf aan de slag met fantasy en science fiction.
Als ik iets heel bijzonders over het privéleven van Shakespeare of Dante te weten kwam, zou ik het in de kachel gooien, ik zou niemand iets vertellen en hun werk weer gaan lezen.
| |
| |
Al die biografische interesse is maar een smoesje om je met geroddel te kunnen bezighouden in plaats van te lezen wat die jongens zeggen. Terwijl dit laatste het enige is waarom ze aandacht verdienen.
Lewis hield er helemaal niet van om bij de interpretatie van literatuur de biografie van de maker te betrekken. Met deze antibiografische houding is hij niet meer van deze tijd, waarin de persoon voor de kwestie gaat en autobiografische romans bij de vleet verschijnen. Zie dit maar vooral als een pleidooi voor de inhoud en een protest tegen netwerkerij en publiciteitsgeilheid.
Van aandacht voor de persoon van de schrijver moest hij niet veel hebben. Maar de ironie wil wel dat er alleen al dit jaar drie nieuwe Lewis-biografieën zijn verschenen en dat zijn naam in steen zichtbaar wordt in de Poet's Corner van de Westminster Abbey en dat we in november een dag aan hem wijden, aan zijn werk, weliswaar, maar toch...
|
|