gen houd. Iemand moet het echtste uit mij halen.’
Van Brederode geeft zo'n spiegel, met haar boek. Ik probeer erin te kijken, zoekend naar mijn echtste zelf, maar ontzettend bang dat ik al schrijvend over dit boek weer in potsierlijke volzinnen verstrikt zal raken. Nog banger dat ik daarmee tevreden zal zijn, omdat het er toch maar weer mooi staat. Echt zijn, wie wil dat niet? Oeverloos zijn mijn gedachten over de motieven die mij drijven bij wat ik doe en bij hoe ik me gedraag. Lees ik boeken en schrijf ik daarover omdat ik dat wil, omdat ik een lezer bén? Zing ik omdat ik zingen wíl? Ben ik vriendelijk omdat ik vriendelijk bén? Of doe ik dit alles omdat anderen me ooit gezegd hebben dat ik een goede lezer ben, een mooie stem heb, en ben ik sociaal omdat me dat als wenselijk gedrag geleerd is? En houd ik dat alles dus vol omdat ik meedraai in wat Van Brederode de geheime harmonieleer noemt?
Soms denk ik dan: ik stop ermee. Ik zing alleen nog onder de douche, en ik schrijf alleen nog om mezelf te leren kennen. En verder ben ik zo onzichtbaar mogelijk mens voor mijn medemens. Want dát, gewoonweg bestaan en oog hebben voor anderen, dát geeft een intens geluksgevoel. Désanne van Brederode beschrijft het zo: ‘En dan heel af en toe is er dat genademoment dat een ander je bedankt voor je hartelijkheid en je begrip, terwijl je geen idee meer hebt wat je voor die ander hebt gedaan, laat staan dat je bevroedde dat hem of haar dit zo gelukkig zou maken, zo zou troosten... Daar weegt geen compliment voor een eigen prestatie tegenop.’ Die diepe vreugde herken ik, maar daarbij zou ik graag meer hebben van het ‘geen idee’ waarover Van Brederode schrijft. Want ik ben natuurlijk veel te bewust hartelijk, al hartelijk zijnd dus nog steeds op zoek naar een goed gevoel voor mijzelf.
Al dit gedenk maakt het er intussen niet beter op: nog steeds sta ik midden in de spiraal en kom ik steeds weer bij mezelf uit. Het wordt tijd dat het daarmee afgelopen is. Of het wordt tijd dat ik mezelf in mildheid leer bezien, zoals Van Brederode. Mildheid over het feit dat het moeilijk blijft om echt te zijn, om geen toneelstukjes op te voeren. Die mildheid resulteert in mildheid voor de ander. En als ik naast het oefenen in mildheid nog met mezelf aan de slag wil, dan leert Van Brederode me dit: terugkijken. Jezelf af en toe eens afzonderen, en dan evalueren. Je eigen gedrag proberen te zien door de ogen van de ander.
Bij het lezen van romans, en bij het schrijven erover, ben ik geneigd te zoeken naar herkenning. Net zoals ik in gesprek met anderen zoek naar overeenkomsten met mezelf. Ik hoor het mezelf zeggen: ‘Oh, dat begrijp ik helemaal!’ Begreep ik maar wat meer níet. Ook gelovend ben ik geneigd bevestiging te zoeken voor dat wat ik zou willen geloven. Dat is niet erg, aldus Van Brederode, maar wel een verarming. De remedies zijn verbeeldingskracht en voorstellingsvermogen. Van Brederode heeft het lef om question-driven te schrijven. Zij zet al levend en gelovend haar zekerheden op het spel, en is bereid om te verliezen. Dus neem ik me voor niet langer te lezen, te leven en te geloven om mijn echtste zelf te vinden, maar de echtste ander. In relatie met al die anderen kom ik dan vast vanzelf even zovele facetten van mezelf tegen.
Désanne van Brederode, De ziel onder de arm. Over aandachtig leven. Querido, Amsterdam 2013, 288 blz., €19,95.
Elizabeth Kooman