Liter. Jaargang 16
(2013)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Menno van der Beek
| |
[pagina 46]
| |
De schepping niet als plan, maar als iets dat is omdat God het per ongeluk heeft gedacht (maar wie weet wat een ongeluk is). Zulke gedachten staat Mendel te hebben, terwijl hij sigaretten rookt, 's ochtends vroeg aan de bosrand. Alleen, want Wessel is vertrokken naar Engeland, zijn grootouders zijn overleden, en zijn moeder is omgekomen in Israël, op een mijn gereden toen ze gewonde soldaten te hulp schoot. Hij staat er alleen voor. En wie zijn vader is, heeft niemand behalve zijn moeder ooit geweten. Zelfs de dokter niet, de oude Joodse huisvriend van zijn grootouders Vanderbergh, die Mendel heeft geholpen geboren te worden, en met wie hij gesprekken heeft over de erfenis van het jodendom: Vanderbergh had hem gezegd, dat een religieuze Jood geen Darwnist kan zijn. Hij [Mendel] had geantwoord dat het wat hem betreft mogelijk was om tegelijkertijd het scheppingsverhaal en de evolutietheorie te accepteren. ‘Maar hoe?’ zei Vanderbergh. [...] [Mendel] zei: ‘Het verhaal is de daad.’
Mendel is de Europeaan van de tweede helft van de twintigste eeuw: de erfgenaam van een wijnkelder, de puinhoop van een oorlog, van een familiedrama dat zijn hele volk getroffen heeft, en van de religie van het oude continent. De religie die hem werd aangereikt uit de geschiedenis van zijn voorgeslacht: ooit begonnen met een Joods verhaal, voor de rest van de wereld doorverteld en opgetuigd door de volgelingen van Jezus - maar nu, gehinderd door bijvoorbeeld zijn kennis van de evolutietheorie, belandt Mendel bij een twijfelen aan de zin van het geheel. Hij zal misschien het hele verhaal weer opnieuw moeten leren begrijpen, want aan de uitleg die hij tot nu toe bij de erfenis heeft gekregen, heeft hij niet veel gehad. Mendel heeft zo zijn eigen gedachten over de verhalen, en over God. Maar hij komt niet tot een nieuwe synthese. ‘Wat doe je al die dagen, daar alleen in dat huis?’ vraagt Vanderbergh hem. ‘Ik doe de was’, [zegt Mendel]. [...] Ik geloof nergens meer in wat door de ene mens voor de andere is bedacht. Maar ik moet weten waarom er gestorven wordt.
En gestorven wordt er overal, merkt Mendel, ook als hij op bezoek gaat bij de liefde van zijn jeugd: Anna, de dochter van een lokale notabele, die hem tijdens zijn middelbare schooltijd had onthaald op een feestelijke avond. En nu, tien jaar later, komt hij weer bij haar aanlopen. ‘Ik woon tegenwoordig alleen,’ zegt ze. ‘Mijn ouders zijn vorig jaar overleden.’ Toen hij ze tijdens dat feest ontmoette leken het mensen die niet sterven maar verdwijnen. Mendel belandt vanuit zijn vol gepiekerde eenzaamheid uiteindelijk in een sanatorium: Toen werd hij ziek, Mendel van amandel, en ze brachten hem naar een groot huis in de bossen, en hij zweeg. Hij zweeg als de Heer der Werelden zelf. En hij zit op zijn stoeltje in een lege kamer van dat grote huis naar het bos te kijken. En spreekt alleen nog met de psychiater, tot ook dat geen nieuwe inzichten meer oplevert: De psychiater maakt een revérence-achtig gebaar met zijn rechterhand, in de richting van de | |
[pagina 47]
| |
stoel die tegenover het bureau staat. ‘U wilt ons verlaten?,’ zegt hij. Mendel knikt. [...] ‘Ik ben altijd een reiziger geweest,’ zegt hij. [...] ‘Ik ben geen christen,’ zegt Mendel. ‘Nee-nee.’ De man zet zijn bril op [...] ‘Zou u kunnen zeggen dat dát uw probleem is?’ ‘Het christendom,’ zegt Mendel, ‘is een probleem, maar niet het mijne.’ Hierna legt Mendel de psychiater uit, hoe het hem bijna schoffeert dat de christenen het geloof en de verhalen van zijn voorvaderen hebben overgenomen, als wildvreemde mensen die aanbellen, het huishouden overnemen, en tenslotte de zoon en erfgenaam op straat zetten, omdat volgens hen duidelijk is, dat hij zich niet weet te gedragen volgens de nieuwe regels. De psychiater begrijpt hem niet. 's Nachts glipt Mendel zijn kamer uit, wrikt een la open, bemachtigt de sleutel, en belt Anna. Zij komt hem met de auto ophalen. Hij kan bij haar komen wonen; want hij weet niet wat hij wil. Zij denkt dat hij gedichten zit te schrijven als zij de deur uit is, maar in feite drinkt hij weer wijn en kijkt hij naar het bos, en denkt erover na of hij nog zou kunnen geloven, zoals hij vroeger deed. En hij peinst over alle verhalen die hij kent. Als Anna thuis blijft, vertelt hij haar fragmenten van die verhalen. Een verhaal over Masjiach, bijvoorbeeld. Ook als Anna haast heeft. ‘Mendel, ik moet weg.’ ‘Hij kwam met hoorngeschal en klaroenstoten.’ ‘Jezus.’ ‘Een ander.’ [...] ‘Ik bedoel: Jezus, moet het nu? Ik ga weg.’ ‘Het moet.’ Ze staat op, lachend, drinkt het laatste restje koffie uit haar kopje. ‘Ik moet nu echt gaan.’ ‘Maar de messias komt nog.’ ‘Vraag of ie blijft eten,’ zegt ze. Aangespoeld is hij, bij haar. En een keer, als hij in zijn droom zijn overleden moeder aan zijn bed heeft gezien, en hij Anna vanaf de overkant van de gang wakker heeft geschreeuwd en ze bezorgd komt kijken, kruipt ze bovenop hem. Eindelijk. En lopen de tranen over zijn wangen. Daarna gaat hij zich in het bos laten verregenen.
*
Marcel Möring schrijft in zijn eersteling het verhaal van iemand die zichzelf een eenzame verlamming gedacht heeft. Hij heeft de wereld geërfd, een wijnkelder, een volk, een geschiedenis en verhalen, om in te geloven. Maar Mendel heeft geen vader - misschien scheelt dat - om hem het langzame en voorzichtige genieten en | |
[pagina 48]
| |
heel houden van die verhalen voor te doen. Of hem voor te doen hoe dat moet met een fles wijn, voorzichtig en klein beginnen met een jonge fles, voor de fruitigheid. En het oude, zware en diepe spul rustig laten liggen, voor als hij aan de grote woorden toe is.
Aan het einde van dit verhaal staat Mendel er geheel alleen voor, in een bos; de tranen, losgebroken bij het beminnen van zijn jeugdlief, nog op de wangen, maar die zijn niet te zien want hij staat te verregenen. Alleen. Het boek is uit. Ik ben de lezer die hoopt, dat Anna hem alsnog is komen opzoeken in dat bos, om dan tenminste samen te verregenen. En om een verhaal van Mendel aan te horen, helemaal tot en met de afloop, bij voorkeur dat verhaal met Masjiach. |
|