toekom aan schrijven vanwege de tournee leef ik in het boek en kost het moeite om die wereld te verlaten. Alles is het verhaal van Schwarz, zijn wereld, zijn tocht. Soms denk ik - nee, nú denk ik - dat een boek mijn manier is om niet in de wereld te zijn en de pijn niet te voelen en dat mijn verlangen om te schrijven direct te maken heeft met mijn afkeer van de wereld en het wereldse. Ik geniet nu van de groep schrijvers en muzikanten, hun gezelschap, en tegelijkertijd is mijn walging van alles eindeloos. Ik haat de hang naar amusement, ik veracht het makkelijke en oppervlakkige en ik zie eigenlijk alleen maar meer waardevols verdwijnen onder de zeis van het egalitaire. Alsof de klassieke cultuur, het Oude en Nieuwe Testament, de Griekse mythen, de hoofse literatuur, de geschiedenis niets voorstellen, dat wil zeggen: alleen betekenis hebben als feiten en data die we misschien moeten kennen, maar liever niet. We leven in een eeuwig vliesdun nu dat elke dag weer nieuwe, enorm belangrijke dingen, mensen en gebeurtenissen bejubelt, die een week later vergeten zijn en trouwens alleen maar van belang waren omdat ze de gulzige muil van de media voedden. Ik zou, met Schwarz, in een bos willen verdwijnen en nooit meer contact willen hebben met de wereld.
Een gesprek van een jaar of tien geleden zit in mijn hoofd. Ik trof John, de vader van mijn kapper, bij de buurvrouw van twee deuren verderop. Ze dreef toen een antiekzaak waar de vreemdste mensen aanspoelden. Talentvolle maar trieste junks, heroïnehoertjes die op een plek in de afkickkliniek wachtten, curieuze verzamelaars van nog curieuzere artefacten, politici, journalisten. Ze kwamen allemaal voor een gesprek, koffie en, soms, de handel van mijn buurvrouw. Zelf was ze in een vroeger leven gouvernante geweest voor een van de Oranjes en daarom heette haar winkel ‘Majesteit’. Ik kwam regelmatig langs om naar haar verhalen te luisteren en koffie te drinken en eerlijk gezegd ook wel voor die merkwaardige verzameling bezoekers van haar.
Die keer zaten we tussen de oude Franse schoenleesten en haardschermen, onder een plafond van antieke lampen en zei John: ‘Die jongen? Die heeft nog voor mij gewerkt’.
‘Die jongen’ was een zwerver die elke dag hetzelfde parcours over de singel aflegde: geheel in lompen gehuld, plastic tassen bij wijze van schoeisel rond zijn voeten gebonden, maar desondanks een indrukwekkende verschijning. Hij had gitzwart haar, lang en wild, een volle baard, een nobel gezicht, zoals dat heet, en in dat gezicht helblauwe, schitterende ogen die, ik weet: het is een cliché, fonkelden als lazuurstenen. Een lichtelijk gebogen tred, als van een ezel in een oliemolen, de berustende loop van iemand die geen doel heeft en toch moet voortgaan. Toen ik hem voor het eerst over de singel zag lopen, schoot mij een zin te binnen: ‘Hij was de oogappel van zijn moeder.’ Geen idee waar die zin vandaan kwam en waarom ik dat ineens dacht, maar op de een of andere manier leek het te kloppen. Hij was de lieveling van zijn moeder geweest en nu liep hij hier, een dakloze, een thuisloze ziel.