moet dit wel een geheim blijven, Achterberg gebruikt tenslotte niet voor niets dit woord. Hoe dan ook, dit geheim is nu doorbroken. De ik-persoon is weer met de Vader verzoend.
Ik deed, van alles wat gedaan kan worden,
het meest misdadige - en was verdoemd.
Maar Gij hebt God een witte naam genoemd,
met die van mij. Nu is het stil geworden,
zoals een zomer om de dorpen bloeit.
De tweede strofe begint met een bekentenis: ‘Ik deed, van alles wat gedaan kan worden, / het meest misdadige - en was verdoemd.’ Een biografische duiding van deze zinsnede is voor de hand liggend. Immers, Achterberg beging niet de minste zonde door zijn hospita te vermoorden. Maar hier stopt het gedicht niet. Integendeel, Achterberg werkt toe naar een glorieus einde, die wordt ingeluid met een markante wending in het midden van het gedicht: de versregel met de ‘witte naam’. Dit is precies de middelste regel van het gedicht, en niet voor niets: het vormt het hart ervan. Met deze ‘witte naam’ verwijst Achterberg naar wat de apostel Johannes in het boek Openbaring aan de gemeente van Pergamus schrijft: ‘Bekeer u; [...] Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt’ (Openbaring 2:16 en 17). In het gedicht komt enerzijds naar voren dat Achterberg weliswaar in zonde heeft geleefd - hij heeft zelfs ‘het meest misdadige’ wat gedaan kon worden gedaan - maar anderzijds ook dat hij door God in genade is aangenomen. Hij heeft immers, zo lijkt het, een witte naam gekregen van God, schoon en smetteloos.
Er zijn meer duidelijke bijbelse verwijzingen in dit gedicht te vinden. Zo komen de woorden ‘lenden’, ‘omgord’, ‘voeten’ en ‘geschoeid’ voor in Paulus' brief aan de gemeente van Efeze: ‘Daarom neemt aan de gehele wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den bozen dag, en alles verricht hebbende, staande blijven. Staat dan, uw lenden omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen der gerechtigheid; en de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes; bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des bozen zult kunnen uitblussen’ (Efeze 6:13-16).
De witte naam is genoemd. Het is stil geworden in het leven van de dichter; stilte straalt uit het gedicht. De zomer bloeit om de dorpen, maar ook als de bloemen weer verdorren zal de dichter blijven leven vanuit de genade. Hij heeft