Maandag, halfzes
Nu zitten we in het koor van de kathedraal. De Evensong, zoals uitgevoerd in dit moederschip van de anglicaanse traditie, overtreft alles wat ik aan koormuziek ken. Binnen is het All Hallows Eve, terwijl buiten jeugdige Kelten de demonen van de onderwereld bezweren. Uit het jongenskoor stijgt de chant van de vier laatste psalmen op, wikkelt zich langs de zuilen omhoog, verijlt ergens boven de spitsboogramen. Het is weliswaar subliem, maar deze zang onttrekt zich aan de categorieën van de esthetica. Het gaat over tweeduizend jaar. Het gaat over mijn vader, met wie ik in deze zelfde bank zat, nog maar een paar jaar geleden, toen hij nog niet in een kist lag, toen hij nog niet in een rolstoel zat, toen hij nog ontroerd kon raken. Als iemand nu een scheet liet, zou de klank van die scheet geïntegreerd worden in de muziek, gesublimeerd worden tot een metascheet. Maar wat bazel ik. De tranen stromen over mijn wangen.