Hoe katholiek moet je tegenwoordig zijn om van uw werk te genieten, werd Otten gevraagd toen hij in 2004 de Librisprijs won. De schrijver stamelde dat hij een half uur nodig had om dat uit te leggen. Al essayerend poogt hij alsnog te antwoorden, geholpen door veertien ‘helden’: denkers en dichters, romanciers en filmers.
Een ding is zeker: Willem Jan Otten is een volhouder. Sinds hij steeds vaster ‘begon te geloven dat hij geloofde’, doet hij verwoede pogingen om te begrijpen: waarom gelooft een mens in zo'n onwaarschijnlijk verhaal als dat van het christendom? Van die verbazing lijkt hij nooit meer bekomen. Zijn hele oeuvre is ervan doortrokken. ‘Ongeneeslijk paf staan’ noemt hij het in het essay over G.K. Chesterton.
Otten verzamelt een bonte verzameling originele denkers om zich heen: stuk voor stuk zijn het spijtoptanten. Zijn helden zijn, in weerwil van de heersende cultuur, in iets gaan of blijven geloven dat zo bizar is dat het wel eens waar of waarachtig zou kunnen zijn. Verwijzend naar Graham Greene, zegt hij dat zijn helden ‘niet kunnen leven met niets dan zichzelf’. Zoiets sluimerde ook in mij, maar ik kon niet uit de voeten met de antwoorden die ik al kende. Otten bood me, terwijl hij zelf paf stond, iets nieuws. Zoals Hans Werkman in een monoloog toedichtte aan J.K. van Eerbeek (in Liter 57): ‘Het dogma is een jasje dat alle mensen met wat wringen aantrekken, maar wij, kunstenaars, moeten onze eigen jasjes maken.’
Willem Jan Otten maakt onweerstaanbare jasjes, gemaakt van veertien verschillende stoffen: van Augustinus tot Gerard Reve, van Vondel tot René Girard.
In mijn exemplaar van het boek beginnen de eerste aarzelende aantekeningen bij G.K. Chesterton. Die schuurt langs de randen van het dogmatische en het fantastische en komt dan uit bij een conclusie die moet klinken zoals zijn eigen bulderende lach: is geloven bizar? De waarheid is nog ongelofelijker dan je kon vermoeden. Die waarheid noemt Chesterton ‘orthodoxie’. Alsof hij aan het eind van zijn zoeken uitkomt bij het beginpunt en het nu herkent als antwoord.
Al lezend verandert de schrijver van een vorsende denker in een vrolijk kwispelende hond, die verwoed zigzaggend het geurspoor volgt, tot de volgende ontdekking. Na Chesterton stuit Otten op Dostojevski. Diens literaire kracht legt denkbeelden bloot die dwarsliggen op de tijdgeest (zelfs in Dostojevski's tijd). Maar het schuurt en kraakt zo, dat je erachter een wereld begint te vermoeden die fantastischer is dan we kunnen denken.
En zo gaat het maar door. Aan de hand van filmmaker Robert Bresson spartelt Otten opgetogen rond in de functies van mystiek en verbeelding, al dan niet als incarnaties van een geloof.
Zijn helden, legt Otten uit, zijn allemaal ontvankelijk voor iets. Waar ze ook in