Maatwerk
Een dubbelzinnige knik
In 1996 publiceerde Herman de Liagre Böhl zijn Gorterbiografie Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd: Herman Gorter 1864-1927. Guus Middag besprak het boek in nrc Handelsblad en meldde dat de biografie zijn vertekende beeld van de Tachtiger corrigeerde: waar Gorter in de literatuurgeschiedenis al voor de eeuwwisseling sterft, maakt De Liagre Böhl duidelijk dat de (socialistische) hoogtepunten van zijn leven dan nog moeten beginnen. Gorters levensschets, die de ontwikkeling van diens socialistische ideologie uitgebreid in kaart brengt, ontlokt Middag een veelbetekende uitspraak: ‘Bij zoveel begripvolle context winnen de socialistische verzen zowaar aan schoonheid.’
Middags gebruik van het woord ‘zowaar’ impliceert dat de criticus nooit had verwacht dat hij Gorters uitgesproken geëngageerde poëzie de moeite waard zou vinden. Dat lot is veel gedichten beschoren die niet stroken met het zogenaamde moderne paradigma, dat voorschrijft dat poëzie primair gericht moet zijn op de eigen talige structuur en niet op levensbeschouwingen, wereldbeelden of politieke opvattingen. Het is deze (soms extreme) nadruk op taligheid en vorm die veel klassiekers uit de Nederlandse poëzie vanaf de Beweging van Tachtig met elkaar gemeen hebben: Leopolds ‘Cheops’ (1914), Nijhoffs ‘Awater’ (1934) en ‘Het uur U’ (1936), Luceberts apocrief / de analphabetische naam (1952), Kouwenaars zonder namen (1962), Favereys Chrysanten, roeiers (1977) en, recenter, Oosterhoffs Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002) of Lampes Spuit je ralkleur (2005). Dichters die toenadering zoeken tot levensbeschouwelijke wereldbeelden in klassieke vormen als het sonnet, raken in de op het moderne paradigma gestoelde poëziebeschouwing al snel uit het zicht. Vanuit die constatering vertrekt het proefschrift van Johan Sonnenschein, Kentering wending knik: dynamiek in modern dichterschap, dat hij op 16 maart 2012 verdedigde aan de Universiteit van Amsterdam. Op basis van het dichterschap van T.S. Eliot - die na het modernistische hoogtepunt The waste land (1922) zijn christelijke geloof begint te expliciteren in zijn poëzie - signaleert Sonnenschein een patroon waaraan nogal wat twintigste-eeuwse dichterlijke carrières voldoen. Het bestaat uit drie fases, aldus de promovendus: ‘[I]n de eerste fase verkent de moderne dichter de contemporaine literaire traditie; in een volgende komt hij tot zijn werk waaraan hij zijn plaats in de
literatuurgeschiedenis dankt, dat daarmee het hoogtepunt maar veelal geen eindpunt is en wordt gevolgd door een derde fase die inconsistent lijkt met eerder werk.’
Dit patroon toetst Sonnenschein aan drie oeuvres uit de Nederlandse poëzie: dat van Herman Gorter, Martinus Nijhoff en Willem Jan Otten. Alle drie staan zij in eerste instantie te boek als modern dichter: Gorter op basis van zijn Verzen (1890), Nijhoff vanwege zijn poëtische productie tussen Vormen (1924) en Nieuwe gedichten (1934) en Otten omwille van zijn werk vanaf Ik zoek het hier (1980), waarin hij Wallace Stevens' opvatting over poëzie als ‘supreme fiction’ instemmend citeert, tot de essaybundel De letterpiloot (1994). Deze drie dichters hebben echter ook de derde fase doorgemaakt, die inconsistent is met het moderne paradigma: Gorter begon eind negentiende eeuw een spinozistisch wereld-