Liter. Jaargang 15
(2012)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
RoeienEen verhaaltje, een verhaaltje!
(Laat het los. Laat het komen.)
Ik werd als de bumper van een Plymouth
deze wereld ingehamerd.
Eerst was er de wieg
met zijn ijzige tralies.
Daarna poppen
en de toewijding aan hun plastic mondjes.
Daarna kwam school,
de rechte rij kleine stoeltjes,
steeds ergens mijn naam op kliederen,
maar al die tijd onder water,
een vreemdeling zonder werkende ellebogen.
Daarna, het leven
met wrede huizen
en mensen die je zelden aanraken -
hoewel aanraken alles is -
maar ik groeide,
ik groeide als een varken in een regenjas,
en toen kwamen de vreemde verschijningen,
de zeurende regen, de zon die giftig werd,
zulke dingen, het zagen aan mijn hart,
maar ik groeide en ik groeide,
en God was als een eiland waar ik niet naartoe geroeid was,
nog steeds kende ik hem niet, mijn armen en benen werkten,
en ik groeide, ik groeide,
ik droeg robijnen en ik kocht tomaten,
| |
[pagina 30]
| |
en nu, op middelbare leeftijd,
ongeveer negentien in mijn hoofd, zou ik zeggen -
ik roei en ik roei,
hoewel de dollen stroef en roestig zijn
en de zee knippert en rolt
als een bezorgde oogbal
maar ik roei, ik roei,
hoewel de wind me terugduwt
en ik weet dat het eiland niet perfect zal zijn,
het zal de gebreken van het leven hebben,
de absurditeiten van de eettafel,
maar daar zal een deur zijn
en die zal ik opendoen
en ik zal die rat in me kwijtraken
de knagende pestilente rat.
God zal hem met twee handen pakken
en omarmen.
Zoals de Afrikanen zeggen:
dit is mijn verhaal,
of het leuk is of niet leuk is,
neem er wat van mee en laat mij iets terugkrijgen.
Dit verhaaltje eindigt met mij nog steeds aan het roeien.
| |
[pagina 31]
| |
Na AuschwitzDe woede,
zo zwart als een haak,
wordt me te machtig.
Elke dag
nam elke nazi,
om acht uur 's ochtends, een baby
om aan te braden
in zijn koekenpan
voor het ontbijt.
En de dood kijkt toe met een ontspannen blik
en peutert vuil onder een vingernagel vandaan.
De mens is slecht,
zeg ik hardop.
De mens is een bloem
die verbrand moet worden,
zeg ik hardop.
De mens is een vogel
vol modder,
zeg ik hardop.
En de dood kijkt toe met een ontspannen blik
en krabt aan zijn anus.
De mens met zijn roze teentjes,
met zijn wonderbaarlijke vingers
is geen tempel
maar een buitenplee,
zeg ik hardop.
Laat de mens nooit meer een theeglas optillen.
Laat de mens nooit meer een boek schrijven.
Laat de mens nooit meer een schoen aantrekken.
Laat de mens nooit meer de ogen opslaan
tijdens een zachte nacht in juli.
Nooit. Nooit. Nooit. Nooit. Nooit.
Ik zeg deze dingen hardop.
Ik smeek de Heer om niet te luisteren.
| |
[pagina 32]
| |
Het stukIk ben de enige acteur.
Het is lastig voor een vrouw alleen
om een heel stuk op te voeren.
Het stuk is mijn leven,
mijn solo-optreden.
Ik zit achter de toneelknechten aan,
maar inhalen lukt niet
(De knechten blijven buiten beeld,
ofwel: naast het toneel.)
Het enige dat ik op het toneel doe is rennen,
rennen en proberen bij te blijven
maar het lukt nooit.
Plotseling houd ik op met rennen.
(Gebeurt er eindelijk eens iets.)
Ik houd honderden toespraken,
allemaal gebeden en verhandelingen.
Ik zeg absurde dingen, zoals:
eieren en stenen moeten geen ruzie zoeken
of, hou die gebroken arm in je mouw
of, ik sta rechtop
maar mijn schaduw is krom.
En meer van zulke dingen.
Veel boegeroep. Veel boegeroep.
Ondanks dat ga ik door tot de laatste tekst:
Zonder God zijn is een slang zijn
die een olifant wil doorslikken.
Het doek valt.
Het publiek haast zich naar buiten.
Het was een slechte voorstelling.
Dat komt omdat ik de enige acteur ben
en van maar weinig mensen
levert het leven een goed toneelstuk op.
Denkt u ook niet?
| |
[pagina 33]
| |
De ziekte tot de doodGod ging uit me weg
alsof de zee opdroogde als schuurpapier,
alsof de zon een latrine werd.
God ging uit mijn vingers
die in steen veranderden.
Mijn lichaam werd een reep spek
en wanhoop dwaalde door het slachthuis.
Iemand bracht mij sinaasappels in mijn wanhoop
maar ik kon er niet één van eten,
want God was in die sinaasappel.
Ik kon niet aanraken wat niet van mij was.
De priester kwam,
en zei dat God zelfs in Hitler was.
Ik kon hem niet geloven
want als God in Hitler was
dan zou God in mij zijn.
Ik hoorde geen vogelgeluiden.
Zij waren weggegaan.
Ik zag de sprakeloze wolken niet.
Ik zag alleen het kleine witte bord van mijn geloof
breken in de krater.
Ik bleef maar zeggen:
Ik heb iets nodig om me aan vast te houden.
Mensen gaven me Bijbels, crucifixen,
een gele chrysant,
maar ik kon ze niet aanraken
ik, die een huis vol darminhoud was,
ik, die een ontwijd altaar was,
ik, die naar God wilde kruipen
kon geen beweging maken en geen boterham eten.
Dus at ik mijzelf,
hap voor hap,
en de tranen wasten mij,
golf na laffe golf,
de zweertjes van mijn tandvlees slikkend
| |
[pagina 34]
| |
en Jezus stond naast me en keek naar me
en lachte toen hij zag, dat ik weg was
en legde zijn mond op de mijne
en gaf me zijn lucht.
Mijn familie, mijn broer, zei ik
en gaf de gele chrysant
aan de gekke vrouw in het bed naast het mijne.
| |
[pagina 35]
| |
Dun draadjeMijn geloof
is een groot gewicht
gehangen aan een dun draadje,
gelijk de spin doet
die haar kind aan een dun web hangt,
gelijk de wijnstok doet,
twijgerig en houtig
dragende de druiven
als oogballen,
gelijk heel veel engelen
die dansen op de punt van een speld.
God heeft niet
heel veel draad nodig om hem daar te houden.
Eén bloedvaatje maar
met heen en weer pulserend bloed
en wat liefde.
Zoals gezegd is:
liefde en een hoestbui
kunnen niet verborgen blijven.
Zelfs een kleine hoestbui.
Zelfs een kleine liefde.
Dus als je maar een dun draadje hebt,
vindt God het niet erg.
Hij valt in je handen
zoals je vroeger voor tien cent
een flesje cola tevoorschijn bracht.
| |
[pagina 36]
| |
Ten einde geroeidIk leg aan met mijn roeiboot
bij de steiger van het eiland genaamd God.
Deze steiger heeft de vorm van een vis
met heel veel boten aangelegd
aan allerlei verschillende steigers.
Het is oké, zeg ik tegen mijzelf,
met blaren die gebarsten en geheeld zijn,
gebarsten en geheeld -
steeds zichzelf weer reddend.
En het zout plakt aan mijn gezicht en armen, als
tapiocazaadjes op plakfolie.
Ik werk mijzelf de houten boot uit,
het vlees van het eiland op.
Schiet op!, zegt Hij en dus
zitten we gehurkt op de rotsen bij de zee
en spelen, het kan bijna niet waar zijn
een spelletje poker.
Hij wil mijn kaarten zien.
Ik win want ik heb een Royal Straight Flush.
Hij wint want Hij heeft vijf azen.
Er was een joker aangekondigd
maar dat had ik gemist
omdat ik zo onder de indruk was
toen Hij de kaarten pakte en ronddeelde.
Terwijl Hij zijn vijf azen neersmijt
en ik met mijn Royal Flush zit te grijnzen
begint Hij te lachen,
waarbij de lach als een hoepel uit zijn mond rolt,
mijn mond in,
Hij slaat dubbel over me heen van het lachen,
lachend en zingend over onze twee overwinningen.
En dan lach ik, en de visachtige steiger lacht,
de zee lacht. Het eiland lacht.
Het Absurde lacht.
| |
[pagina 37]
| |
Geliefde deler,
ik met mijn Royal Straight Flush,
hou zo van u om uw joker,
die ontembare, eeuwige, uit de buik opwellende ha-ha
en gelukkige liefde.
|
|