| |
| |
| |
Menno van der Beek
Literaire bekeerlingen
Sir, I know exactly what's wrong with this country: it's me.
G.K. Chesterton
Volgens de overlevering - en dat betekent tegenwoordig dus volgens Google - waren de laatste woorden van Oscar Wilde: ‘Dat behang eruit, of ik eruit.’ Laatste woorden die perfect passen bij de elegante, altijd raak formulerende levenskunstenaar, decadente schrijver en publieke figuur die hij was. Maar het was geen leven zonder flinke knik: ergens op het hoogtepunt van zijn carrière schatte hij een situatie volkomen verkeerd in, klaagde een markies die hem beledigd zou hebben aan en kreeg in plaats van genoegdoening zelf twee jaar dwangarbeid opgelegd door de Britse rechter, wegens homoseksuele activiteiten. Hij schreef in de gevangenis zijn hartverscheurende en diepzinnige De Profundis en stierf niet lang na zijn vrijlating, misschien aan syfilis. Maar ergens in dat eindtraject, een paar dagen voor zijn dood, werd hij eerst nog katholiek.
En hij was niet de enige. In 1999 schreef Joseph Pearce het boek Literary Converts, ondertiteld Spiritual Inspiration in an Age of Unbelief. Hij poneert en onderbouwt daarin de stelling, dat er vanaf de voorlaatste eeuwwisseling tot ruim na de Tweede Wereldoorlog in Groot-Brittannië onder een grote groep belangrijke literatoren een beweging was richting het christendom, en dan vooral richting de katholieke kerk. Ongetwijfeld zijn ook allerlei katholieke schrijvers op latere leeftijd agnostisch en atheïstisch geworden, maar Pearce zet de namen achter elkaar en laat de verbanden en gezamenlijke achtergronden zien, van de mensen achter de beweging de andere kant op, hun boeken en hun ideeën. En wie die door Pearce geschetste grote lijn volgt, komt onderweg allerlei fascinerende en sterke mannen en vrouwen tegen. Zoals, bijvoorbeeld, Oscar Wilde.
Robert Ross, een vriend van Oscar Wilde, aarzelde wat te doen, nu Wilde op een ziekbed lag dat zomaar een sterfbed worden kon. In een briefwisseling, waarin Ross het katholicisme als universele waarheid had verkondigd, was de repliek van Wilde geweest: ‘No, Robbie, it isn't true.’ Maar tegelijk had Wilde het bon mot ‘Catholicism is the only religion to die in’ op zijn naam staan. En Wilde had hem
| |
| |
toevertrouwd dat hij graag als kind katholiek geworden was. En dus vroeg Robbie nu de zieke Wilde, die alleen nog met handgebaren communiceerde, of hij een priester kon laten komen. En het antwoord was ja, en de priester kwam, en na nog meer handgebaren volgden de doop en de absolutie. Een dag later was Oscar Wilde dood. Katholiek gestorven.
In 1908 schreef Gilbert Keith Chesterton het boek Orthodoxy, waarin hij - daartoe uitgedaagd - probeerde te laten zien, hoe hij bij zijn volle, niet geringe verstand, het christendom als natuurlijke en bruikbare wijsheid om mee te leven had leren kennen. Afgezien van de sterke stijl van de gebezigde taal, en de subtiele, meeslepende wijze waarop het boek is opgebouwd, heeft het vermoedelijk een andere, nog grotere kwaliteit: het nodigt de lezer vanaf pagina één onnadrukkelijk uit te gaan zitten knikken, om het boek dan uiteindelijk dicht te doen met de idee dat dit gedachtegoed is waarmee men voor de dag kan komen. Terwijl elders in het Verenigd Koninkrijk, ruim na Darwin, officieel de consensus was dat het christendom nog recht had op een zekere historische belangstelling, maar verder uitgepraat was, wist hier iemand de millennia-oude traditie op te poetsen en als mooi en volstrekt redelijk te presenteren. “Nothing true can be said about God from a posture of defense,” zoals Marilynne Robinson schreef in haar roman Gilead (2004). Maar Chestertons Orthodoxy was dan ook in de aanval, en trots.
Het is die toon, twee jaar eerder, in 1906, aangeslagen door Chestertons grote vriend Hilaire Belloc, in zijn Open brief over het verval van het geloof, waarin Belloc schrijft:
Ik zou graag willen, dat u zich herinnerde, dat wij Europa zijn; wij zijn een groot volk. Het geloof is geen toevalligheid onder ons, en geen belasting, en ook geen ornament: het is been van onze beenderen en vlees van ons vlees. Het is een filosofie die wij gemaakt hebben, die ons maakt tot wat we zijn. We hebben haar verfraaid, uitgelegd, en vergroot; we hebben haar vormgegeven. En dit is de dienst, die wij Europeanen God hebben bewezen. In ruil daarvoor heeft hij ons christenen gemaakt.
In het boek van Pearce is Chestertons Orthodoxy voor veel van wat er volgt verantwoordelijk: het maakt, midden in een tijd van wetenschappelijke druk op traditionele geloofsartikelen, moeizame achterhoedegevechten van de kerk en een beroerd imago van geloof en hoop op de wederopstanding, het christendom weer strijdbaar en intellectueel verdedigbaar. Orthodoxy was voor veel Engelsen, en vooral voor anglicanen, een zetje in de richting van Rome, rond de Eerste Wereld- | |
| |
oorlog. Poping, luidde de populaire term voor de overstap van anglicaans naar rooms-katholiek. In feite had zich in de Engelse kerk, in de zeventiende eeuw om politieke redenen met Rome gebroken, langzaam een met de reformatie vergelijkbare tweedeling voorgedaan, en voor de meer op Rome georiënteerde vleugel lag een overstap naar de oude moederkerk voor de hand. Eigenaardig genoeg werd Chesterton zelf pas veertien jaar na het verschijnen van het boek, in 1922, katholiek: consideratie met zijn vrouw Frances, die anglicaans was en wilde blijven, hield hem tegen. Pearce schrijft in Literary Converts:
Hij was zo afhankelijk van anderen, en vooral van Frances, wat betreft alle praktische eisen die het leven hem stelde, dat iets alleen ondernemen altijd moeilijk voor hem was. [...] in dit licht was zijn bekering [tot het katholicisme], de enige grote praktische stap die hij ooit alleen zette, ondanks de afkeuring van zijn vrouw, te zien als een heroïsche daad.’ En hoewel ze aankondigde, dat ze zich nog eerder kaal zou scheren dan katholiek worden, volgde zijn vrouw hem vier jaar later. Niet achter Gilbert aan, zo liet ze weten, maar achter haar geweten aan.
Ondertussen - tussen het schrijven van Orthodoxy, en Chestertons toetreding tot de moederkerk - woedt de Eerste Wereldoorlog. Siegfried Sassoon, een van de beroemdste dichters die de grote oorlog opleverde, ontmoette in de loopgraven in Frankrijk Robert Graves, ook een war poet - en later schrijver van Ik, Claudius - en tussen beide mannen ontstond al snel een vriendschap. Ook in de loopgraven werd het verschil in beleving van de anglicaanse en katholieke religie gevoeld, zoals Robert Graves in zijn autobiografie noteerde:
Voor anglicaanse aalmoezeniers hadden we weinig respect. [...] ze hadden orders de gevechten te mijden en bij de transporteenheden achter het front te blijven. De soldaten konden nauwelijks respect opbrengen voor een aalmoezenier die deze orders opvolgde, en toch scheen nog niet één op de vijftig ze met spijt op te volgen. Nu en dan, op een rustige dag, in een rustige sector, waagde de aalmoezenier zich 's middags in de ondersteuningslinie, waar hij wat sigaretten uitdeelde. [...] de rooms-katholieke aalmoezeniers hadden niet alleen toestemming [...] maar waren zonder meer verplicht daar te zijn waar werd gevochten, om de stervenden het heilige oliesel te kunnen toedienen. En we hadden nog nooit gehoord dat een van hen had nagelaten om, op zijn minst, te doen wat er van hem verwacht werd.
Sassoon werd na de Tweede Wereldoorlog katholiek.
| |
| |
Wie niet katholiek werd, was T.S. Eliot, door velen gezien als de belangrijkste Angelsaksische poëtische stem van de twintigste eeuw. Hij werd in Amerika geboren en hij had ook al geen hoge dunk van Chesterton. Eenmaal in het Verenigd Koninkrijk schreef hij The Waste Land, een gedicht waarin alle waarheid en waarde als verpletterd en besmeurd geëtaleerd werden, en werd daarmee de held van de modernen en de cynici, het kamp waar Chesterton zeker niet te vinden was. Helemaal gemakkelijk voelde Eliot zich in dat kamp ook niet, want het was hem er niet zozeer om te doen geweest de oude waarheid af te schrijven, als wel te laten zien wat ze geleden had, en om haar zijn liefde te verklaren. Hij beschouwde zijn leven in Amerika steeds meer als leeg en oppervlakkig, en werd Britser dan de Britten en uiteindelijk ook anglicaans, lid van de op Rome georiënteerde vleugel van die kerk. En legde zijn meningsverschil met Chesterton bij. Waarom hij dan toch niet katholiek werd? De filosoof Jacques Maritain meende het te weten: ‘Eliot heeft al zijn talent voor bekering al verbruikt, toen hij Brits werd.’ Eliots grote bewonderaar Virginia Woolf kon er niet bij. In 1928 schrijft ze aan een vriend: ‘Er is iets obsceens in, een levende persoon die bij het vuur zit en in God gelooft.’
Een andere grootheid, door Pearce in de lijn van Chesterton gezet, is Graham Greene. Graham Greene, gevierd Brits romanschrijver van voor en na de Tweede Wereldoorlog, herinnerde zich uit zijn jeugd een ontmoeting met Chesterton, die toen in lichamelijke omvang het formaat begon te naderen dat hij in overdrachtelijke zin in het hoofd van zijn liefhebbers al had: Chesterton was een enorm grote man geworden. Greene zat als jongen bij een diner, waar Chesterton ook was: ‘Gefascineerd keek ik naar de enorme omvang van de eregast, zijn enorme maag en plompe handen. Zijn knijpbril verdween bijna helemaal in de enorme vlakte van zijn gezicht, [...] en hij blies in zijn snor met het geluid van een leeglopende ballon.’ In verbijsterde bewondering haalde Greene zijn vader over het vertrek van Chesterton af te wachten, om de enorme, bewonderde man te zien, omhuld door mantel en met een ouderwetse hoge hoed. Ook als volwassene bleef hij Chesterton bewonderen, maar waar Chesterton een haast naïef en luidruchtig optimisme inzette, was Greene meer een droge, pessimistische scepticus. Hij begeerde een katholiek meisje, ging naar een priester om zich in haar standpunten te verdiepen en werd in de loop van dat proces zelf toch ook maar katholiek. Hij beschouwde dit als een rationele stap, en behield enige van zijn reserves:
Mijn grootste probleem was om sowieso in God te geloven. Mijn ongeloof betrof niet Christus, mijn ongeloof betrof God. Als ik ooit overtuigd moest worden van ook maar de geringste mogelijkheid van een groots, alwetend en almachtig wezen, dan, realiseerde ik me, zou niets meer onmogelijk zijn. Op grond van mijn dogmatisch atheïsme vocht ik hard tegen die idee.
| |
| |
Maar hij werd katholiek, al nam hij wel als nieuwe naam die van Thomas, de twijfelaar, aan. En hij twijfelde zijn leven lang, maar bleef bij de kerk.
Tussen de twee wereldoorlogen maakten ook sommige andere literatoren de hele draai. Arnold Lunn schreef in 1919 Loose Ends, een boek waarin hij systematisch met het christendom probeerde af te rekenen, en in 1924 Roman Converts, waarin hij de bekering van mensen als Chesterton kritisch de maat nam, en werd - legendarisch Chesterton-bestrijder Bernard Shaw was er al steeds bang voor geweest - in de jaren dertig zelf katholiek. In zijn autobiografie bestrijdt hij de idee als was dat een keuze van het hart, maar benadert hij de overstap als een logisch gevolg van de rationele bestudering van middeleeuws gedachtegoed, vooral dat van Thomas van Aquino. De reformatie en de wetenschappelijke revolutie moest men dan ook scherp zien, schreef hij:
De reformatie en de wetenschappelijke beweging waren twee aspecten van de historische revolutie die beslissend waren voor de latere renaissance. Het is een grote vergissing deze revolutie te zien als een beroep op de rede. In tegendeel, het was een door-en-door anti-intellectuele beweging, gebaseerd op de terugslag van het starre rationalisme van het middeleeuwse denken. [...] De grootste bijdrage van de middeleeuwen aan de wetenschappelijke beweging [...] is, dat ieder waargenomen voorval teruggevoerd kan worden op zijn oorzaken, daarmee specifieke principes blootleggend.
En redeneren kon Lunn ook. In de jaren dertig, als veel mensen in Europa het idee beginnen te krijgen, dat het kiezen wordt tussen fascisme enerzijds en communisme anderzijds, ook omdat het christendom voorbij is, trekt hij zich terug op de rots van de scholastiek, met haar achterdochtige, bruikbare logica. Hij schrijft The Flight From Reason, en bestrijdt moderne denkwijzen met haar eigen wapens:
Als Marx en Freud gelijk hebben, moeten Marx noch Freud geloofd worden. Marx hield vol dat de religie, filosofie en kunst van een bepaalde periode niets anders zijn dan de bijproducten van economische processen. Scholastieke theologie zou dan niets anders zijn dan het bijproduct van feodale verhoudingen betreffende landeigendom. Maar als dat waar is, is marxisme niets anders dan het spiegelbeeldig gevolg van het losse liberalisme van het geïndustrialiseerde Engeland van de negentiende eeuw. En Freud hield vol dat geloofsovertuigingen niets anders zijn dan rationalisaties achteraf van geloof, iemand opgedrongen door omgeving en seksuele complexen. Alle redelijke argumenten voor een geloofsovertuiging kunnen genegeerd worden, want psychoanalyse zal ons alles vertellen wat de moeite waard is te weten van een geloof. Als dit waar is,
| |
| |
kunnen we alles wat de moeite waard is om te weten over de psychoanalyse achterhalen door een freudiaan te analyseren. Moderne denkers zagen de tak af waar ze zelf op zitten.
Maar het was moeizaam laveren, ook voor al die nieuwe katholieken, tussen de wereldoorlogen. Het communistische gevaar leek zo groot, dat sommigen van hen de neiging hadden bijvoorbeeld de Spaanse fascisten te steunen, vooral toen de linkse strijders slachtoffers begonnen te maken onder de Spaanse katholieke geestelijkheid. Maar bekeerlingen als Evelyn Waugh (beroemd geworden met de roman Brideshead Revisited) hielden het roer recht, bijvoorbeeld in een ingezonden brief aan de New Statesman:
Recent ontvingen Engelse schrijvers een petitie om zich aan te melden als supporters van de republikeinen in Spanje, of zich anders ‘fascisten’ te verklaren. [...] ik zie een trieste opmars van ‘linkse intellectuelen’ in ons land maar degenen onder ons die zich veroorloven te denken zonder zichzelf ‘intellectuelen’ te noemen willen geen fascistisch regime en zien het ook niet gebeuren. Maar er is een heel nerveus en luidruchtig volksdeel dat langzaam een boeman creëert; als ze het etiket [‘fascistisch’] rond blijven strooien, dan zal het wel een keer blijven plakken’.
Ironisch genoeg werd, haast vanzelf, zijn reactie door sommige linkse intellectuelen, als fascistisch bestempeld.
En Pearce is op de helft van zijn boek nog niet door de grote namen heen. Want T.S. Eliot, Dorothy Parker en C.S. Lewis moeten dan nog komen. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog, in 1939, schrijft T.S. Eliot The Idea of a Christian Society. In deze verzameling lezingen ziet hij de komende strijd als een gevecht tussen heidendom en christendom. ‘We kunnen onszelf niet pas toestaan constructieve gedachten te hebben als de vijandelijkheden voorbij zijn,’ schrijft hij. En Dorothy L. Sayers, katholiek sinds haar geboorte, maar voor de verandering zo militant als een verse bekeerling, schreef in 1938 het boek Begin Here. Daarin bekritiseerde ze de economische obsessie, die de wereld in haar greep begon te krijgen, en die strijdig was met de idee, dat de wereld maar steeds vooruit zou gaan: de middeleeuwse mens was een volledig mens geweest, beeld van God. Die was in de renaissance opgevolgd door de humanistische mens, een mens die waarde had in zichzelf. Die werd dan opgevolgd door de rationele mens, waarna de mens een biologisch wezen werd, die verdrongen werd door de psychologische mens - de mens als product van zijn omgeving - om tenslotte uit te komen bij de economische mens,
| |
| |
de mens als optelsom van zijn lichamelijke behoeften. Deze economische mens, betoogt Sayers, is de meest doorvereenvoudigde, minst humane conceptie van onszelf: een humorloze, passieloze, sekseloze eenheid in een enorm financieel systeem.
En haar boek eindigt, passend bij de titel, dan zo: ‘We zullen op de een of andere manier een samenbindend principe voor ons leven moeten vinden. [...] en de taak is urgent: we kunnen haar niet uitstellen, of haar aan anderen overlaten. We moeten het zelf doen, en wel hier en nu.’
Eliot in het bijzonder maakte zich na de Tweede Wereldoorlog zorgen over de oppervlakkigheid, het product van de sterk vergrote Amerikaanse invloed in Europa, een leegheid die hij met zijn trans-Atlantische oversteek nu net gehoopt had te ontvluchten. Maar in de nieuwe spanning van de Koude Oorlog, de schrik om de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki en de gevoelde culturele leegte nam het aantal bekeringen tot de katholieke kerk in Engeland na de oorlog alleen maar toe. In 1945 meldde de Britse captain Cheshire, die vanuit het vliegtuig de atoombom op Nagasaki had zien vallen, zich bij de kerk. En een publicitair hoogtepunt was de oversteek van de leider van de Engelse communisten, Douglas Hyde. Tijdens zijn onderzoek naar de geschriften van de tegenpartij verzeilde hij diep in de werken van Chesterton, maar hield voor iedereen, inclusief zijn vrouw, geheim, dat zijn wereldvisie kantelde. Tot zijn vrouw, ook diep geworteld in het Britse communisme, op een avond, na het nieuws, uitviel. Dat ze ziek werd van de manipulatieve diplomatie van Molotov. En toen hij vroeg, wat ze dan wilde, katholiek worden soms, bleek dat precies, wat zij ook wilde. Zijn boek over zijn bekering werd een bestseller, en vele Britse communisten, teleurgesteld in het naoorlogse Rusland, waar alle idealen verdampt leken, volgden zijn voorbeeld. Helemaal verloochenden Hyde's socialistische principes zich uiteindelijk niet: bij zijn kerkelijke uitvaart klonk geen gezang, maar de communistische klassieker ‘The People's Anthem’.
Grote aanjager van het christendom in Groot-Brittannië en ook elders ter wereld was in en na de Tweede Wereldoorlog natuurlijk C.S. Lewis, die met soepele radiotoespraken en boeken als Brieven uit de hel en zijn Narnia-reeks velen eerst vermaakte en vervolgens overtuigde. In 1948 schreef hij, als reactie op het invloedrijke Human Knowledge van de filosoof Bertrand Russell, geducht bestrijder van alle metafysica:
We gaan zo [met Russells ‘Right to Happiness’] naar een situatie in onze samenleving, waarin niet alleen elk mens maar ook iedere aandrang in elk mens
| |
| |
carte blanche verlangt. En dan kan onze technologische vaardigheid ons nog een tijdje helpen overleven, toch zal onze beschaving dan in haar hart gestorven zijn en - men durft het woord helaas dan niet eens meer te bezigen - verdwijnen.
Evenmin als Eliot was Lewis katholiek, maar een op Rome georiënteerde anglicaan. De strijdbare katholiek Christopher Derrick kon zich niet inhouden, en schreef jaren later dat Lewis alleen niet was overgestapt omdat hij niet met nog een onfeilbare paus in één organisatie wilden zitten.
Dorothy Sayers schreef, in haar inleiding op haar vertaling van Dante's Inferno, Dantes tijd vergelijkende met haar eigen:
We zijn er ook vandaag allemaal van overtuigd dat het niet goed gaat met de maatschappij en dat zij zich niet bepaald ontwikkelt in de richting van perfectie. En het is makkelijk om te zien, via welke stadia de diepste verrotting bereikt wordt: onzinnigheid, gebrek aan geloof, losse moraliteit, hebberige consumptie, en ongecontroleerde woede; eigengereid en koppig individualisme; geweld, onvruchtbaarheid en gebrek aan respect voor eigendom en voor het leven, inclusief het eigen. De exploitatie van seks, de taalverarming door reclame en propaganda, de commercialisering van religie, massahysterie, hypocrisie, oneerlijkheid, uitbuiting van de domste massa-emoties, verraad aan de meest elementaire vormen van bloedbanden, nationaliteit en vriendschap.
Zo bezien verschilde de tijd van Dante niet veel van die, waarin Dorothy Sayers schreef, en veel van haar literaire vrienden en tijdgenoten katholiek werden. En anderen wellicht de katholieke kerk verlieten. Er zijn makkelijk parallellen aan te wijzen met deze en iedere andere tijd. Wat Pearce doet - het afbakenen van een periode, het aanwijzen van een trend, het tellen van katholieke bekeerlingen, de wederzijdse bevruchting van ideeën en boeken naspeuren - het is even verleidelijk als kwetsbaar. Als de groep waarin onderzoek gedaan wordt maar groot genoeg is, wordt het soms makkelijk om iets dat in feite een willekeurige greep uit de feiten is, of iets, dat altijd al aan de gang is, als een nieuwe trend te zien.
Toch, een blik op het rijtje Europese literatoren dat zich in de eerste helft van de twintigste eeuw bij de katholieke kerk meldde, ofwel in volle vaart van hun leven of, zoals Wilde, op de valreep, blijft imposant. De aantrekkingskracht van Rome op leden van de anglicaanse kerk zal een rol gespeeld hebben, en de tot introspectie uitnodigende grote historische botsingen tussen fascisme en communisme. En
| |
| |
misschien speelde de behoefte aan de schoonheid en de magische kracht van het ritueel een rol, een behoefte die dan groter zou kunnen zijn bij schrijvers en kunstenaars. Of, zoals Dawson, historicus en schrijver, en ook al een literaire Angelsaksische katholieke bekeerling schreef: ‘Religie is in de meeste samenlevingen de bron van cultuur en sociale gewoonten, en zorgt voor de dynamiek die een samenleving vitaal houdt.’ Of anders heeft de kerk misschien - en dat zou Chesterton waarschijnlijk gezegd hebben - gewoon groot gelijk.
En niet elke naar God zoekende schrijver bereikte ook de kerk. Amerika, 4 oktober 1974: Anne Sexton, Amerikaanse dichteres, negenenveertig jaar oud, haalt haar moeders oude bontjas tevoorschijn, trekt die aan, doet al haar ringen af en schenkt zich een glas wodka in. Zo sluit ze zich op in de garage, start de auto en sterft aan koolmonoxidevergiftiging. De dag ervoor heeft ze de publicatie van haar nieuwste dichtwerk, The Awful Rowing Toward God, besproken met haar uitgever.
Eerder had ze een oude priester aangeklampt, of ze niet ogenblikkelijk katholiek kon worden, en hij had haar geduldig uitgelegd dat dit niet een kwestie van een eenvoudige, haastige overeenkomst tussen moederkerk en belangstellende kon zijn. En dat hij haar niet de laatste riten van de kerk bij voorbaat kon verstrekken. Misschien had hij dat toch moeten doen.
| |
Literatuur
Joseph Pearce, Literary converts. Spiritual inspiration in an age of unbelief. Harper Collins, Londen 1999. |
Robert Graves, Goodbye to all that. Cassell, Londen 1957 (1929). |
Anne Sexton, The complete poems. Mariner Books, Boston 1999 (1981). |
|
|