| |
| |
| |
Désanne van Brederode
Het offer van de priesteroom
Over geloofsverlies en Damascus-ervaringen
Noch einmal, eh ich weiterziehe
Und meine Blicke vorwärts sende,
Heb ich vereinsamt meine Hände
Zu Dir empor, zu dem ich fliehe,
Ich will Dich kennen, Unbekannter,
Du tief in meine Seele Greifender,
Mein Leben wie ein Sturm Durchschweifender,
Du Unfassbarer, mir Verwandter!
Ich will Dich kennen, selbst Dir dienen.
Uit: ‘Dem Unbekannten Gott’ van Friedrich Nietzsche
In een van haar kookboeken stelt de Britse televisiekokkin Nigella Lawson een herkenbaar dilemma aan de orde. Ze verklaart dat ze dierenwelzijn heel belangrijk vindt, en daarom waar mogelijk met (biologisch) scharrelvlees werkt. Ook let ze erop dat ze niet iedere dag vlees eet; iets dat geen moeite kost, want ze kent voldoende gerechten waarvan je niet eens merkt dat ze vegetarisch zijn. Ze wil bewustzijn op dit gebied vergroten en dit ook aan haar lezers meegeven, maar als vleesliefhebster zondigt ze zelf regelmatig tegen haar principes. Ze besluit haar overwegingen met het opbiechten van een angstbeeld. Soms vreest Lawson namelijk dat ze van het ene moment op het andere zal veranderen in een strikte vegetariër (die dus ook geen vis eet), en dit dan: voor altijd!
Stel, dat ze op een ochtend wakker wordt, en de bekering is die nacht ongemerkt aan haar geschied...
Of dat ze, middenin welke bezigheid dan ook, met een abrupte maar levenslange afkeer van dierlijke producten wordt geslagen - dat moet toch verschrikkelijk zijn?
Ze vergelijkt deze vorm van bekering, waarin er dus iets heel wezenlijks van je wordt afgenomen in plaats van aan je leven wordt toegevoegd, met een scène uit het toneelstuk The Potting Shed (1957) van Graham Greene, waarin iemand na het meemaken van een wonder moet merken dat zijn geloof van hem is afgenomen, in plaats van dat hij hierdoor tot geloof is gekomen, zoals dat in de wonderbare openbarings- en bekeringsverhalen toch gebruikelijk is.
| |
| |
Vraag me niet in welk kookboek ik deze passage aantrof, en ook niet tot welk recept dit tekstje een inleiding was. Ik heb nog even overwogen het op te zoeken, maar al na een kwartier bladeren in de verschillende titels gaf ik het op. Ik durf hier dus niet te beweren dat ik de anekdote van Lawson helemaal correct navertel, maar dat doet er ook niet toe; wat me trof was deze angst zelf. Ik kende die destijds ook. Een totale, benauwende paniek, die mij weliswaar niet overviel bij de gedachte aan een vleesloos leven (ook geen pretje, dat geef ik toe) maar bij een leven zonder sigaretten.
Inmiddels kan ik al bijna twee jaar lachen om die angst, maar hem relativeren of als aanstellerij afdoen kan ik nooit. De vrees dat mij iets zou ontvallen, iets ontnomen zou worden, iets waarvan ik absoluut zeker wist dat ik niet zonder kon, was toen uiterst reëel. Inderdaad, in al haar onredelijkheid. Misschien was daarbij niet eens de vraag: ‘Als me dat wordt afgepikt, wat houd ik dan nog over?’, maar veeleer: ‘Als ik dat moet verliezen, wie houd ik dan over? Wie ben ik dan nog? Ben ik dan nog wel ik, mezelf, en onmiskenbaar mij?’
Het tweede wat me trof, was Lawsons verwijzing naar een toneelstuk van Graham Greene (1904-1991). Nadat ik begin 2003 radicaal verliefd was geworden op de roman The End of the Affair (1951), wilde ik alleen nog maar werken van Greene lezen. Deze tip van Nigella Lawson kwam daarbij goed van pas. Bovendien zou ik misschien beter begrijpen wat Lawson met haar verwijzing naar het toneelstuk bedoelde; het leek me onvoorstelbaar dat Greene een personage zou hebben bedacht dat haar vrees voor een vleesloos leven deelde.
The Potting Shed begint met het geregel en gedoe rondom het sterfbed van een beroemde wetenschapper - zogenaamd een vriend van de ‘echte’ Bertrand Russell - die zijn leven lang pleitbezorger is geweest van het rationalisme. Vol vuur spande hij zich in voor verbreiding en verdediging van de evolutietheorie en een verlicht atheïsme. Met name in universitaire kringen moest het een gotspe heten wanneer er nog sprake was van religiositeit of anders wel van blinde trouw aan bepaalde godsdienstige (lees: bijgelovige) tradities, vond hij.
Terwijl de (bijna-)nabestaanden van de wetenschapper druk met hem bezig zijn, duikt er ongevraagd een volwassen zoon op, die sinds zijn puberteit niet meer welkom is in de familie. Hij komt te weten dat zijn verbanning te maken heeft met een ongeluk in de schuur met tuingereedschap en plantenpotten, dat hem op veertienjarige leeftijd is overkomen, en waarvan hij ook weer is hersteld. Meer wil men hem niet vertellen. Bezoeken aan een psychiater, die hem misschien weer kan terugbrengen naar het traumatische moment, leveren evenmin herinneringen op.
Uiteindelijk komt zoon James uit bij een broer van zijn vader, die zich lang
| |
| |
geleden buiten het vooruitstrevende, positivistische subcultuurtje plaatste door zich te bekeren tot het rooms-katholicisme en zelfs priester te worden. De verbannen zoon onderneemt een verre reis om zijn verbannen oom te ontmoeten - niemand die hem nog kan tegenhouden.
De scènes die volgen zijn verbijsterend. In vroomheid blijkt de priesteroom allesbehalve uit te blinken: hij is ronduit bot tegen zijn huishoudster en schamper over zijn werk en ‘zijn’ gelovigen, die trouw zijn missen bijwonen en om bijstand vragen, terwijl men inmiddels weet dat hij toch niet veel te bieden heeft... Zijn kamer is rommelig en lelijk, zijn kleding smoezelig en onverzorgd, zijn manieren zijn onbehouwen en lomp, en hij slaagt er zelfs niet in iets van gastvrijheid te veinzen jegens zijn neef. Pas na een paar glazen whisky komt hij te spreken over het voorval dat aan de breuk met zijn nu onlangs gestorven broer ten grondslag ligt. Aarzelend, zoekend naar woorden.
Zo verneemt James dat hijzelf ooit een poging ondernam om zich op te hangen in de tuinschuur. Het touw brak, er was een hoop lawaai en toen men ging kijken trof men hem al levenloos aan. De priesteroom, toevallig in de buurt en toen nog on speaking terms met de familie, ging ook even op de plek des onheils kijken... En daar gebeurde het wonder. De man knielde bij het ontzielde lichaam neer, begon te bidden, en tot zijn verbazing sloeg de jongen de ogen op, ademde, kreeg zijn polsslag terug, bewoog.
Tijdens dit relaas dringt tot James door waarom zijn vader dit wonder, inclusief de uit de dood verrezene én wonderdoener zelf, uit zijn bestaan heeft willen bannen: zijn hele levenswerk werd hierdoor nietig verklaard. Druiste zelfdoding al in tegen 's mans survival of the fittest-overtuiging (een ongeluk was ‘beter’ geweest) - voor wonderen was in zijn systeem helemaal geen plaats. Begrijpelijk dat James' vader, die toch dankbaar had moeten zijn, het contact met zijn broer destijds heeft verbroken. Maar hoe is dit verhaal te rijmen met de sarcastische, ruwe man bij wie hij te gast is, in een vertrek waar alle sporen erop duiden dat God er al lang geleden uit is weggeslopen? Is zijn oom dan niet geraakt door het wonder waarvan hij als eerste getuige mocht zijn, of dat hij zelfs mede mogelijk heeft gemaakt?
En dan volgt de keerzijde van dit mysteriedrama: toen de priester bij zijn dode neefje bad, wilde hij God iets aanbieden in ruil voor een wonderbare opwekking. Hij wilde iets waardevols geven, offeren. Iets waaraan hij net zo gehecht was als zijn broer aan diens kinderen - maar tegelijk besefte hij dat juist hij, als priester, met zijn gelofte al van alles afstand had gedaan. Geen bezittingen, geen status of roem, geen geliefde... Was er dan helemaal niets wat hij God kon aanbieden? En opeens had hij geweten wat hem nog dierbaarder was dan zijn eigen leven: zijn geloof.
| |
| |
De priester had zijn geloof in de waagschaal gelegd om er zijn neefje mee terug te krijgen.
En uitgerekend dit gebed was verhoord.
Vandaar dat hij zijn werk nu nog alleen uit plichtsgevoel kon doen en de mensen die hem nodig hadden niet in de steek wilde laten. Maar een roeping kon hij niet meer voelen, en alles waar de heilige woorden en handelingen naar verwezen, was voor hem helaas geen werkelijkheid meer.
Het was betekenisloos geworden, dof, onzinnig zelfs. Alleen drank kon hem de dag door helpen en ja, hij wist nog steeds wel dat er een God bestond, al was het maar omdat die zijn gebed zo volledig had verhoord. Maar de beleving was weg. Het vuur wat nodig is om te kunnen getuigen, of om tot navolging te komen, was jaren eerder van de ene dag op de andere gedoofd.
Natuurlijk gaat het toneelstuk nog voort. Dit gegeven echter, dat je uit geloof je geloof kunt verliezen, is dan al de onloochenbare kern van de geschiedenis.
Toch hebben de vrees van Nigella Lawson om ooit als ex-carnivoor te ontwaken en de vroegere vrees van mezelf, om ooit tot de ex-rokers te behoren, weinig te maken met dit offer uit The Potting Shed; om de eenvoudige reden dat de priester niet zomaar een gewoonte of liefhebberij waaraan hij gehecht is in de waagschaal legt - maar zijn wezen, zijn levensdoel, zijn raison d'être. Pas hier is de vraag ‘wie houd ik dan nog over?’ werkelijk op zijn plaats; in de andere ‘offer’-gevallen kan het er hooguit de schijn van hebben dat er een existentiële, onomkeerbare snede wordt gezet. Abusievelijk wordt er dan ‘wie houd ik nog over?’ gevraagd, waar enkel ‘wat’ bedoeld wordt. Een blijvend litteken is, hoe ontsierend, pijnlijk en jeukend ook, toch niet hetzelfde als de amputatie die we bij de ontaarde priester zien.
Het is een thema dat als een gouden draad door het oeuvre van Graham Greene loopt. Neem The End of the Affair: om het leven van haar (door een zware deur verpletterde) minnaar terug te krijgen, wil de ongelovige Sarah Miles hun clandestiene liefdesrelatie wel opgeven, zo bidt ze tot God. Ook dit gebed wordt verhoord, met tot gevolg dat de vreugde over de wederopstanding van de geliefde wordt overschaduwd door intens liefdesverdriet om de breuk die God bij wijze van eerlijke ruil is toegezegd. Maar in dit geval wint Sarah, na de nodige worstelingen, er wél een sterk geloof voor terug, en vindt ze vrede in haar eenzame wanhoop - tot aan haar eigen dood.
Ook in andere gevallen laat Greene zijn protagonisten zaken en gevoelens opgeven, meestal meteen nadat ze oog in oog hebben gestaan met de dood van een onschuldige ander, met slachtoffers van uitbuiting, onrecht en oorlog, van willekeur en onverschilligheid. In het licht van zulk misselijkmakend leed, aangedaan aan een individu dat plotseling zo oneindig veel meer blijkt dan een anoniem
| |
| |
getal, betekenen iemands eigen dromen en verlangens, zijn genoegens en zorgen niets meer, noch de bekommernissen om het eigen imago van gewetensvolle, hoogstaande burger.
Of een personage nu bewust deze ijdelheden wil opofferen, of dat dit bijna vanzelf plaatsheeft, twee zaken blijven opmerkelijk: de offeraar vertelt niemand iets van zijn offer en aan de buitenkant lijkt er ook niets aan hem te zijn veranderd, en hij of zij heeft vaak geen deel aan de kleine, gunstige verandering die zijn offer in de bestaande (wan)orde heeft gebracht of nog steeds brengt. Vreugde over de gedachte ‘dat het toch ergens goed of nodig voor is geweest’ ontbreekt, een dankjewel blijft uit, met win-winsituaties hebben deze offers niets te maken. Hooguit merkt de lezer daar iets van.
Ik ben geneigd deze gebeurtenissen te bezien als omgekeerde Damascus-ervaringen. Iemand wordt niet met blindheid geslagen door het aanschouwen van de opgestane Christus, maar zijn ogen gaan voor het eerst wijd open voor de onschuldig lijdende medemens. Net als Saulus is de geraakte bereid om (delen van) zijn oude leven, met alle idealen en doelstellingen op te geven. Maar anders dan bij Saulus wordt geen van Greenes personages een Paulus-met-een-nieuwe-missie.
Er is alleen verlies, een offer, een gift, maar daar komt - ogenschijnlijk - niet iets concreets voor terug. Sarah Miles verwerft door haar offer weliswaar het geloof, maar dat is haar vaker tot ongeluk dan tot zegen, laat staan dat ze anderen kan helpen met haar geloof. (Pas na haar dood blijkt dit anders te liggen, maar zij plukt daar dan dus niet meer de vruchten van.)
Zelfs het evangelische devies ‘doe wel en zie niet om’ lijkt niet aan de orde. Er wordt misschien niet omgezien, maar is er in het offermoment eigenlijk wel ‘wel’ gedaan? En wie was dan de begunstigde?
James, die in The Potting Shed zichzelf de dood injoeg, kreeg door het offergebed van zijn oom het leven terug. Maar dat werd altijd voor hem verzwegen, waardoor hij ook niet dankbaar kon zijn.
De oom zelf kon niet genieten van dit door hem afgesmeekte wonder, integendeel, juist hiervoor werd hij gestraft met verbanning uit de familie.
Antihelden dus. Anti-apostelen. Anti-Paulussen die eigenlijk vooral bewijzen dat geloven een absurde, onredelijke onderneming is die niets oplevert behalve vertwijfeling, soms zelfs vuile handen, maar altijd pijnlijke zelfrelativering, in het licht van de onbegrijpelijke onrechtvaardigheid die anderen soms ten deel valt.
Ik heb in mijn leven regelmatig ervaringen gekend waarvan ik soms pas later begreep dat ze konden worden aangeduid met de term ‘mystiek’. Maar te vergelijken met de ervaring van Saulus/Paulus waren ze niet: ik hoefde me tenslotte
| |
| |
niet te bekeren, want ik geloofde al. De ervaringen en, als ik het zo mag noemen, ‘visioenen’ versterkten hooguit mijn geloof, maakten het concreter, intenser, intiemer en persoonlijker, want steeds minder theoretisch en abstract.
Tijdens de studie filosofie kwam ik er bovendien achter dat veel van de christelijke denkbeelden waar ik zo'n moeite mee had, waren geleverd door de enige apostel die de mens Jezus nooit had meegemaakt, te weten Paulus. Vooral Friedrich Nietzsche wist Paulus geraffineerd te ontmantelen als degene die een kwalijk (Platoons) dualisme, onder andere tussen lichaam en geest, en tussen de aardse werkelijkheid en de eeuwige hemelse orde, in de boodschap van Jezus had aangebracht, naast wettische rechtlijnigheid en het even elegante als hoogmoedige Farizeeërs-gesjoemel daarmee.
De sluwe vos had zijn streken kennelijk ook na zijn bekering niet verloren en durfde de nieuwe christenen in de verre buitengebieden doodgemoedereerd een boodschap in de maag te splitsen die vaak nauwelijks meer leek op het origineel.
Op mij werkten deze bijtende filologische onthullingen van Nietzsche louterend. Zeker, Nietzsche liet van het hele christelijke geloofsbouwwerk geen steen meer op de andere, precies door er de door Paulus geslagen heipalen onder weg te trekken, maar het gevolg van deze deconstructie was dat ik nog minder Letter overhield, en nog meer Geest. Nog minder hol cymbaalgerammel, en nog meer Liefde: tegenwoordig durf ik wel te stellen dat Nietzsche wat mij betreft, en natuurlijk onbedoeld, de woorden van Paulus juist vervulde.
Twintig jaar geleden kon ik de vernietigende aanvallen van Nietzsche op Paulus en op het christendom niet op die manier bezien. Ik dompelde me graag onder in Nietzsches fanatisme en soms hatelijke extremisme, niet omdat ik het al op voorhand met hem eens was, maar omdat ik heel benieuwd was wat er van mijn geloof zou overblijven als ik dit zou blootstellen aan een zo intelligente, belezen criticaster. Natuurlijk had ik al veel vaker gevraagd en vooral ongevraagd, te maken gehad met kritiek. Met in gespeeld mededogen verpakte hoon en geborneerd sarcasme; zonder mij ook maar één vraag te stellen, wisten opponenten al met welke reden ik waarin geloofde, en wat daar zo zielig, dom, kortzichtig of gevaarlijk aan was.
Nietzsche had zich in elk geval grondig verdiept in de godsdienst die hij verguisde, bovendien leek hij de aantrekkingskracht van wat ik hier nu maar vaag ‘het verhevene’ noem, als geen ander te kennen, getuige ook de geëxalteerde toon waarop hij de aarde, het natuurlijke, vergankelijke leven, het stoffelijke lichaam en de soevereine Übermensch bezingt. Misschien bestreed hij in Paulus wel zijn eigen trekken; na het ingrijpende inzicht dat God dood is (‘...en wij hebben Hem gedood’), zette Nietzsche zijn jacht naar momenten van intense, grootse Lebensbejahung simpelweg met andere middelen voort - zoals honderden jaren eerder de
| |
| |
fanatieke christenjager na de bekering een even fanatieke mensenvisser werd, of herder van een aantal zeer diverse kuddes.
Mijn geloof overleefde de ‘Nietzsche-test’. De vuurdoop, de gifbeker. En werd er als gezegd alleen maar sterker door, precies omdat ik sindsdien het kaf beter van het koren kon scheiden, de interpretaties en toevoegingen en veranderingen tot op zekere hoogte los kon zien van de evangelieverhalen zelf. Het is pas sinds The Potting Shed, dat ik ben gaan inzien dat je je geloof niet alleen in passieve zin kunt verliezen door het willens en wetens, met open vizier, bloot te stellen aan intelligente, kritische vragen, maar dat je omwille van de inhoud van je geloof ook in actieve zin je geloof zou kunnen offeren - zoals de priester dit deed toen hij neerknielde naast zijn neefje en God smeekte om een wonder.
Het smartelijke in Nietzsches uitspraak ‘God is dood’, is voor moderne mensen, of ze nu gelovig of agnostisch zijn, ‘spiritueel geïnteresseerd’ of atheïstisch, nog maar moeilijk na te voelen. Nietzsche sprak iets uit wat in zijn tijd Unzeitgemäss was, blasfemisch, ‘maatschappij-lasterlijk’ en riskant in zijn vlijmende eerlijkheid - en hij plaatste zichzelf hierdoor buiten een goedburgerlijke, brave orde. Of je kunt spreken van verzetsliteratuur weet ik niet, hooguit durf ik te stellen dat Nietzsche dapper bereid was om de prijs voor zijn brutale waarheidssprekerij te dragen; hij wist dat zijn gevoelens van eenzaamheid en onbegrepenheid mettertijd alleen maar zouden toenemen.
Ten tijde van het communisme, en zeker ook na de verschrikkingen van de Holocaust, werd het geleidelijk gewoner om van het geloof te vallen. Mensen zagen in dat godsdiensten de massa's dom, klein en willoos hielden, of ze verkondigden dat als God wél had bestaan, hij heus wel zou hebben ingegrepen toen in Auschwitz de crematoria gloeiden. Na de argumentaties van rationalistische denkers als de door Greene genoemde Bertrand Russell, werd het voor mensen die zichzelf als redelijk, humaan en vrijheidslievend beschouwden, bijna een must om ongelovig te zijn.
Sterker, wie bij de aanblik van een ziekenzaal vol jeugdige kankerpatiëntjes nog met droge ogen kon beweren dat hij wel degelijk in God geloofde en dit wilde blijven doen, ook al had hij geen enkel antwoord op dit zinloze leed, heette plotseling een griezelige want meedogenloze koude kikker.
De rollen omgedraaid. Er zijn nog net geen atheïsten die ervoor bidden dat gelovigen maar eens snel tot inzicht en inkeer mogen komen, maar dat ze erop hopen en zich er soms zelfs actief voor inspannen is een feit.
Dat de dialecticus Paulus de geest bijvoorbeeld zoveel hoger aanslaat dan het verdorven vlees, komt misschien niet alleen maar doordat zijn denken al danig was
| |
| |
gevormd door de toonaangevende intellectuele stromingen in zijn tijd. Belangrijker is misschien wel het autobiografische feit dat hij als enige van de apostelen Jezus Christus nooit één minuut ‘in het echt’ heeft meegemaakt. Hij heeft niet in diens voetsporen kunnen wandelen, zich niet kunnen laten dopen, zegenen of genezen, hij heef nooit een schoenriem of slip van een mantel kunnen aanraken, de veelbetekenende woorden nooit met Jezus' stem, uit Jezus' mond gehoord, niet eens een klein wondertje meegemaakt, en hij heeft nooit aangezeten aan een maaltijd met Jezus. Laat staan aan die zo indrukwekkende en aangrijpende laatste. Hij leerde Jezus Christus pas kennen na diens kruisdood en opstanding. En hoewel je redelijkerwijs kunt stellen: ‘Maar die Christus is toch de Levende om wie het tot op de dag van vandaag draait, de Opstanding is toch het hart van onze godsdienst?’ vermoed ik dat Paulus er soms best onder geleden heeft dat hij niet met de anderen kon meepraten als het om de vleselijke, aardse Jezus ging. Als er herinneringen werden opgehaald aan heel concrete gebeurtenissen, daden en uitspraken. Of, erger nog, als hem, Paulus, te verstaan werd gegeven dat hij een verkeerde regel verspreidde, zoals die over het in acht nemen van spijswetten en de besnijdenis voor bekeerlingen van niet-joodse (dus meestal Griekse) oorsprong - waarbij Paulus vond dat deze wetten niet gehouden behoefden te worden door wie een nieuw leven in Christus was begonnen.
Uit ervaring weet ik dat het leren kennen, missen en dankbaar herdenken van een overledene die je bij zijn of haar leven nooit hebt ontmoet, soms een pijnlijke aangelegenheid kan zijn; aangezien de werkelijke nabestaanden altijd een streepje vóór hebben, om het oneerbiedig uit te drukken.
Al zou ik alle romans en dichtbundels lezen die de vader van mijn man heeft gelezen, al zou ik met al zijn oud-collega's en leerlingen praten, al zou ik mij bekwamen in zijn vakken, wis- en natuurkunde, en in hobby's als accordeonspelen, tuinieren en aquarelleren, ja, al zou ik een biografie over de mij onbekende schoonvader schrijven waarin zelfs verbanden gelegd konden worden die niemand van zijn dierbaren eerder ooit had opgemerkt, zelfs hijzelf niet, al zou ik alle foto's, alle brieven, alle geluidsfragmenten kunnen gebruiken - dan nog zou ik daarmee de schade niet kunnen inhalen. Dan nog weet ik niet hoe zijn handdruk voelde, hoe hij een boterham smeerde of door de regen liep.
Natuurlijk, er is geen wedstrijd wie de overledene beter kent, omdat er idealiter ook geen ‘beter’ is. Dat de biograaf van Graham Greene drie delen nodig had om het veelkleurige leven van de overleden auteur uit de doeken te doen en in verband te brengen met diens literaire werken, wil nog niet zeggen dat hij hem nu beter kent dan Greene's kinderen. Zelfs al begrijpen die misschien nu pas wie hun vader in de buitenwereld was en hebben ze zelf veel minder woorden nodig om hem tot in zijn diepste wezen te karakteriseren: het betreft hier twee volkomen verschillende, niet met elkaar te vergelijken vormen van ‘kennen’.
| |
| |
En dus, als ik aan Paulus denk, aan zijn gedrevenheid, reislust, moed, overtuigingskracht, morele hardvochtigheid en gestrengheid, maar ook aan zijn ruime, tolerante begrip van een broederschap in Christus, zonder terugval in ‘oude’ (bloed)verbanden, aan zijn inspirerende vertrouwen in de toekomst, dan hoor ik onder al dit charisma toch ook de weemoed en eenzaamheid van iemand ‘die er niet bij was terwijl dat wel had gekund’. Niet alleen berouw over zijn leven als christenvervolger maakte hem zo van zins om het na zijn Damascus-ervaring dan ook helemaal perfect te doen, nee, hij is de enige die bij twijfel of zelfbeklag niet kan terugvallen op zijn geheugen. Op een herinnering aan een bemoedigende opmerking die Jezus ooit tegen hem maakte, aan een compliment zelfs, of aan een hartelijke blik van verstandhouding. De ervaring op de weg naar Damascus was echt. Maar van een echtheid die zich niet laat bewijzen. Die je alleen maar kunt geloven, en steeds opnieuw moet blijven geloven. Meer niet. Misschien beleefde Paulus dit soms als een enorme achterstand, die nooit meer kon worden ingehaald. Hoogstens kon hij de afstand tussen hemzelf en de andere getuigen verkleinen door zijn blik gericht te houden op de verrezen Christus, meer dan door achterom te zien naar de mens Jezus die drieëndertig jaar in Galilea en Judea had geleefd en was gekruisigd, gestorven en begraven in Jeruzalem.
Paulus' Damascus-ervaring omvatte misschien ook een omgekeerde Damascuservaring, zoals ik die probeerde te beschrijven aan de hand van The Potting Shed van Graham Greene. Er werd niet alleen iets geopenbaard, geschonken, toegevoegd: met de bekering namen - in stilte - ook Paulus' zekerheden af. Moest hij keer op keer de overtuiging offeren dat hij Christus echt had gekend.
Want wat was er ‘echt’ aan zijn ontmoeting? Van de vrede, het geloof, de hoop en vooral de liefde die hij zelf zo hartstochtelijk wilde zaaien, had hij de brenger, de eerste boodschapper nooit in levende lijve gekend.
Zou het zo kunnen zijn dat de beroemde preken en brieven een soort schaduwboekhouding kenden, diep verborgen in Paulus' hart? Dat er, met het spreken en schrijven over wat hij wél van de Mensenzoon wist en had geschouwd, ook een besef van leegte groeide? Van heimwee naar een tijd die nooit meer op die manier zou terugkomen en naar een vriendschap die nooit had kunnen bestaan van aangezicht tot aangezicht? En zo ja, zou deze pijnlijke leegte, dit graf, deze kuil, die juist dieper werd en donkerder en breder met iedere nieuwe uiting van geloof, verlangen, vertrouwen en liefde, niet precies die ruimte kunnen zijn, die maakt dat iemand soms kan zeggen: ‘Niet ik, maar Christus in mij?’ Naar waarheid?
In de loop van een paar jaar is Paulus mij steeds dierbaarder geworden. Omdat ik, anders dan Nietzsche, niet slechts oog wil hebben voor de letter, maar ook voor
| |
| |
wat er niet staat, of maar zo'n beetje tussen de regels door. Door ontluisterende, genadeloze, zelfbeeldvernietigende omgekeerde Damascus-ervaringen, zoals die zo prachtig in fictie worden opgeroepen door Greene (maar ook August Strindberg's toneelstuk Naar Damascus is, door de onopgeloste worsteling met buiten- en binnenwereld, veeleer een voorbeeld van een omgekeerde Damascus-ervaring), ben ik gaan begrijpen wat een Damascus-ervaring nog méér is dan een wonderbare ontmoeting die tot een (berouwvolle) bekering leidt. Ze is niet louter een oog in oog staan met goddelijke almacht en eigen afgrondelijke, schaamtevolle nietigheid en zonde: er klinkt ook de vraag naar de reikwijdte van je offerbereidheid in door.
Onlangs toonde het journaal beelden uit een uitzending van de Syrische staatstelevisie. In een voorstad van Damascus was een gruwelijke slachting van burgers, ook vrouwen en kinderen, gaande geweest. De Syrische verslaggeefster ter plekke toonde bijna huilend de ontluisterende beelden, sprak met overlevenden, en bij dit alles liet ze niet na te herhalen dat de oppositie deze gewetenloze bloedbaden had aangericht, terwijl het leger daarentegen nog probeerde de nabestaanden te helpen met het begraven van de doden, de opvang van wezen te regelen en bloedvlekken en puin te verwijderen. En dat het leger uiteraard de bevolking alle bescherming wilde bieden na deze beestachtige moorden.
Inderdaad, er stonden rondom de getuigen nogal wat soldaten. Maar het vermoeden bestond dat die daar waren om de getuigenissen af te dwingen: er werd zelfs gespeculeerd dat het regeringsleger van Assad eerst zelf zo wreed had huisgehouden, om hiermee later de oppositiebeweging (nog meer) in diskrediet te brengen.
Als dit laatste waar is, dan steekt de leider en opdrachtgever in Damascus nog veel cynischer in elkaar dan ik al dacht. Onbegrip en onmacht strijden in mij om de voorrang, en ik weet zeker dat ik hierin niet de enige ben. Maar ook al zouden we elkaar hierin weten te vinden: we kunnen met ons medeleven niets uitrichten, hoe rijk we hier in het Westen ook zijn, over hoeveel middelen we ook beschikken, hoeveel kennis van diplomatieke en militaire interventies, van mensenrechten en humanitaire hulp er ook is. Helaas. Dus dan maar het stof van onze voeten schudden en rustig doorlopen op het gebaande pad?
Terwijl ik door kookboeken blader, een boodschappenlijstje opstel, in de supermarkt mijn mandje vul, de etiketten lees en kies voor fair trade, duurzaam, biologisch, scharrel, vrije uitloop, zonder kunstmatige toevoegingen en, als het om de verpakking gaat: recyclebaar - hurk ik in gedachten plotseling bij een onbekende dode neer, half onder de verpulverde muren van een tuinschuur ergens bij Da- | |
| |
mascus. En met al mijn goede bedoelingen, mijn geloof en mijn gebeden: ik kan niets doen. Niet eens hopen op een wonder.
Ik kan alles aanbieden wat ik heb, tot en met mijn godsgeloof aan toe, maar er zal niets gebeuren.
Dit is geen omgekeerde Damascus-ervaring meer. Dit is de hel. Een peilloze afgrond waarin ik alleen vaag en vervormd de echo van een vraag hoor: ‘Wil je alsjeblieft, in Godsnaam, tegen elke prijs, eens echt in echte mensen gaan geloven? Niet in slachtofferaantallen, niet in kwalificaties als moslims, Syriërs, stedelingen, boeren, vrouwen, kinderen, bejaarden, maar in afzonderlijke, unieke individuen, ook al heb je ze nooit ontmoet en zul je ze, en kun je ze ook niet (meer) leren kennen?’
Kun je dat? Wil je dat? Durf je dat?
Al spreken de feiten, de kranten, de boeken en deze werkelijkheid je keihard tegen: geef al je kennis op, je mooie woorden, je ethische theorietjes, je kritische bespiegelingen. Verwacht geen resultaat, geen effect, nog niet de kleinste verbetering, laat staan een bedankje. Reken er niet op dat iemand ook maar iets van je geloof zal merken, zelfs jijzelf wordt er niet beter van, voor niemand, niet eens voor Christus of voor God.
Nou en? Geloof in mensen. En geloof ze, alsof het om je geliefden gaat, om Christus zelf, met heel je hart. Alsof je eigen leven ervan afhangt.
Of nee: niet eens alsof.
|
|