geld (dus marktwerking) domineren de media en het onderwijs, waardoor kwaliteit een woord is geworden dat riekt naar idealisme en aandacht voor stijl iets voor ‘zo'n ivorentoren-onanist die geen ruk om de wereld geeft, een estheticist [...] die op de rug van de eerlijke hardwerkende Vlaming zijn subsidies binnenhaalt.’
Volop koren op de molen van een talendocent, zou je zeggen, zeker op het moment van schrijven: aan het einde van een schooljaar waarin er opnieuw geen tijd was voor poëzieanalyse in mijn 5 vwo-klas, het plan om de waarnemingsuren voor zieke collega's in de onderbouw te vullen met verantwoord leesvoer om onduidelijke redenen nog steeds niet is verwezenlijkt en ik meer dan ooit rode inkt te kort kwam om alle spelfouten in de vele proefwerken te verbeteren. Ik zie er dan ook meer in dan optisch bedrog, dat ik de titel op het psychedelische omslag van zijn essaybundel Het geluk van de kunst meteen las als Het gelijk van de kunst en maakte dankbaar gebruik van minder relevante rapportvergadermomenten (de reactionaire tirades van geraakte collega's, wat anders?) om het boek globaal door te nemen.
Ik kwam, in die gesteldheid en van achteren naar voren lezend, veel prijzenswaardigs tegen. Dat heimwee een voedingsbodem is voor verantwoorde literatuur, bijvoorbeeld. Dat het funest is om de leefwereld van de tiener centraal te stellen in plaats van hen te dwingen (‘het hoge woord moet eruit’) om sociaal voelende wezens te worden. Dat Houellebecq vergeleken met Petry een onhandige papierkrabbelaar is. Dat in het huidige tijdsgewricht het gevaar voor apathie levensgroot is - ‘Apres nous le déluge, bijna als een smeekbede, als het niet tegelijkertijd zo cynisch was. Dat het maar zo lang mag duren, alstublieft. En dat ze ons onderwijl gerust laten. Dat ze ons onze suv 's laten, onze led-tv's, onze i-Pods en -Pads. Laat ons heden onze centrale verwarming, onze motorgrasmaaiers, ons brood&spelen. Verlos ons van onze ziel. Want zodra we die gewaar worden, wordt het pijnlijk en gênant.’
Reugebrink is het duidelijk zat. Het gevoel dat hij als mens (een wezen met waarde, cursivering opnieuw van de auteur) in de huidige maatschappij geen rol van betekenis speelt, vervult hem met ‘bijna oudtestamentische woede’. Het woord ‘oeps’ is niet van de lucht als hij fulmineert tegen de economen en politici die nu, twintig jaar na de auteur, ook eens durven twijfelen aan het alleenzaligmakende en zelfregulerende van de markt. Maar precies op het moment waarop Reugebrink volledig dreigt samen te vallen met collega n. (‘[...] het is nu al het derde jaar op rij dat ik mijn zorgen uit over de kwaliteit van de toetsing in het cruciale derde leerjaar, met name waar het een beroep op het abstractievermogen van de leerlingen betreft, gewoonweg belabberd’), lees ik dat hij iemand als Theodore Dalrymple, die zich afvraagt wat er overblijft na het moedwillig afschaffen van normen en waarden in de literatuur sinds de romantiek, in het bijzonder bij Harold Pinter, een al te krasse conservatief vindt omdat het literaire (cursivering dit keer van mij) er dan toch bij in zou schieten. Waarop ik besluit mijn - ik geef toe, tamelijk gemakkelijke - ironie het zwijgen op te leggen en het essay dat de hoofdmoot vormt van de afdeling ‘Het (on)geluk van de vorm’ na afloop van de vergadering met wat meer aandacht tot mij te nemen.
‘Grote gevoelens’ heet het, en het gaat over de vraag welke rol de vorm kan spelen als het gaat om het overbrengen van diepgaande emoties. Reugebrink zet de zaak meteen op scherp door te beginnen over de