Als je maar lang genoeg naar schaduwen blijft kijken, zie je de tijd verstrijken. De tijd. Ook die neemt De Jong onder de loep. Niet eens zozeer het verstrijken ervan, maar vooral de ervaring van tijdloosheid, zoals wanneer hij het Goethehuis in Weimar bezoekt en daar een zonneklep ziet hangen die Goethe gedragen heeft. Hij heeft dan een herkenbare ervaring van opgeheven tijd. Je ziet iets van lang geleden in het heden, of betreedt grond die zo velen voor je betreden hebben, en weg is de tijd. Dit doet denken aan het gevoel van onbeweeglijkheid dat Edo in Opwaaiende zomerjurken soms ervaart, en graag ervaart. Mij overkomt zoiets in kastelen, of in eeuwenoude kerken.
De Jong houdt ook van oude kerken. Tijdens een verblijf op een Waddeneiland wil zijn geliefde graag een kerkdienst bezoeken. Van de vijf kerkgenootschappen wint de hervormde, omdat die over het oudste kerkje beschikt, ‘eerlijk en robuust. Daar hoefde ik me tenminste niet aan het gebouw te storen. De zon scheen en de boogvensters waren hoog.’ Dit schrijft De Jong in het titelessay van de bundel, ‘Brief aan een jonge Atlas’, dat eerder verscheen in het boekje Over God, waarin verschillende schrijvers zich uiten over God en geloof.
Het is vooral in dit essay dat ik af en toe een ander landschap voor me zie dan De Jong. In Jezus ziet hij een zacht man, die een ‘alles in zich opnemende en zich met alles verzoenende liefde’ predikte, zodat zijn lijden een ‘heroïsch masochisme’ werd. Er is volgens De Jong bij Jezus geen plaats voor het kwaad, alle kwaad wordt opgelost in liefde. En dat terwijl volgens hem uit strijd, uit botsing en wrijving de liefde ontstaat die hem het meest waard lijkt. Dat heb ik altijd anders gelezen in de Bijbel. In mijn beleving maakt de God van de Bijbel zich hard voor gerechtigheid, die toch alleen kan bestaan als het kwaad serieus genomen wordt.
Ook De Jongs (toenmalige) beeld van gelovigen is anders dan het mijne. Nadenkend over een boeddhistisch aforisme, ‘What we are today comes from our thoughts of yesterday and our present thoughts build our life of tomorrow: our life is the creation of our mind’, concludeert De Jong dat de hieraan ontleende eeuwenoude gedachte dat de mens probeert zichzelf van het lijden te verlossen, niet is weggelegd voor gelovigen. Die staan niet op eigen benen, maar lopen mee op de schoenen van God. Volgens De Jong komt het op eigen geestkracht aan. Maar sluit geloof in die eigen geestkracht geloof in de geest en de kracht van God wel uit? ‘Weten is taal’, beargumenteert Oek de Jong even later in een mij treffende passage. Ben ik al schrijvend niet net als De Jong bezig in taal mijn eigen waarheid te scheppen? En betekent dat dan, dat ook ik uitkom bij de gedachte die ik omarm en vrees tegelijk: ‘Our life is the creation of our mind’?
Oek de Jong, Brief aan een jonge Atlas. Augustus, Amsterdam 2012, 96 blz., €15,00.
Elizabeth Kooman