werkelijkheid bij de toeschouwer wilde oproepen: vormen en kleuren zijn niet zomaar vormen en kleuren. Blauwe cirkels suggereren spirituele diepte. En wit is de kleur van mystiek, in de woorden van Wassily zelf: ‘Het is niet een dood zwijgen maar een dal vol mogelijkheden.’ Ik zag toen alleen een klein schilderij, met felle kleuren en scherpe vormen, en vond het vreemd. Ik stond er zo dicht met mijn neus bovenop, dat het alarm afging en een boze bewaker kwam aanrennen.
Piet Mondriaan gaf in zijn strakke composities uiting aan zijn theosofische ideeën. Toen ik vorig jaar zijn rode molen bekeek in het Haagse Gemeentemuseum, wist ik niet dat die wieken blijkbaar een hogere kosmische orde aanduiden. Ik zag alleen de molen.
Andy Warhols ‘The Last Supper’, een soort reproductie van ‘Het laatste avondmaal’ van Da Vinci maar dan met logo's van Dove en General Electric erbij, verbindt de wereld van de massamens met Warhols christelijke spiritualiteit, zo betoogt Stoker. Een artikel in Stimmen der Zeit, een Duits katholiek tijdschrift, geeft Stoker gelijk door dit jaar Warhols vijfentwintigste sterfjaar te gedenken met een artikel waarin zijn ‘diepgaande, verborgen gehouden vroomheid’ wordt beschreven. Typisch katholiek. Zwagerman schampert in de Volkskrant iets over ‘inlijven’, als hij Stokers visie op Warhol beschrijft.
Kunstenaars hebben een levensvisie, ze willen iets laten zien. Wessel Stoker beargumenteert dat overtuigend in dit boek. De waarde ligt voor mij niet zozeer in zijn zojuist beschreven analyse, die soms meer wetenschappelijk dan soepel is geschreven, maar vooral in zijn resulterende pleidooi om de kunst ook inhoudelijk serieus te nemen: ‘Het spel is erop gericht dat het wordt gespeeld.’ Zijn hoofdgedachte is dat esthetiek en essentie bij elkaar horen, al geeft hij terecht aan, dat het zonder toelichting vaak moeilijk is de religieuze inzichten uit de kunstwerken te destilleren. Voor hem ligt daar overigens de verbinding tussen kunst en religie: beiden bieden inzicht, breken de waarneming open.
Werk dat voor een devotionele gemeenschap is gemaakt, heeft die gerichtheid niet, is juist bedoeld om het bestaan te bevestigen, de gemeenschap te consolideren. Kijk maar naar de stringente voorschriften die voor het icoon schilderen gelden. Toen ik dat las, moest ik denken aan de dichter die lang geleden in het Nederlands Dagblad werd geïnterviewd; hij vertelde dat hij de moeilijke kunstgedichten had opgegeven om begrijpelijker en herkenbaarder te schrijven voor de gelovigen, en daarin dienstbaar te zijn. Dat klonk en klinkt nog steeds heel mooi en goed.
Maar Stoker zelf ziet het onderscheid tussen seculiere kunst met een spiritueel onderwerp en kunst van een religieuze groep niet als wezenlijk, maar als functioneel. Ik ben bang, als ik aan het schrijfwerk denk, dat er in de praktijk ook een kwalitatief verschil aan te wijzen is, vooral aan de esthetische kant, niet zozeer wat de essentie betreft. Die twee moeten wel in prettig evenwicht met elkaar zijn. Misschien leven christelijke kunstenaars vanuit hun wezen vaak al in een spagaat, de ene voet in de gemeenschap, de andere in de wereld van hun kunst, die de waarneming wil openbreken, anders wil kijken, een nieuwe ervaring wil verwoorden.
Seculiere, maar spirituele kunst komt in musea terecht, waar voornamelijk kunsthistorici hun kunsthistorische toelichtingen op de bordjes en in de catalogi schrijven. Na le-