| |
| |
| |
Marcel Möring
Na de laatste ijstijd
In de koffiestraat, achter de blikken met kattenvoer en de pampers en de tv-diners, begon het tieren. Het steeg op naar het systeemplafond en dreef langs de kartonnen borden waarop de weekaanbiedingen wiegden in de koude luchtstroom van de airconditioning. Twee andere klanten, karretjes met broccoli en champignons en diepgevroren pizza en Bastognekoek, wisselden beschaamde blikken, alsof het geschreeuw ineens duidelijk maakte hoe bizar dit alles was: twee voetbalvelden vol met eten, straten met blikgroenten en kattenbrokjes en koffie en sla en instant-pudding, diepvrieseilanden met ijs en ovenfrites.
‘Hoer!’
Ik stond met een tray instant-cappuccino in mijn handen, toen ze langskwam. Er waaide een ziedende wind achter haar ogen.
‘Kutwijf die vent keek naar me lekker kontje hoe groot zou z'n pik zijn ik zeg tegen háár niks zij zei oh nee ik zeg nee hoer!’
Ze schoof langs en nam routineus de schappen op. Ter hoogte van de kruising met de achterstraat, zoals de chef die noemde, schoot haar hand uit. Ze snaaide een pak Mellita uit het rek en bekeek het even. ‘Injekontgeneukt,’ mompelde ze prijzend. Ze sloeg rechtsaf en begon de straat door te lopen waar het toiletpapier, de keukenrollen en de vochtige doekjes lagen. Ik duwde de tray op de lege plaats in het schap en sneed een nieuwe doos open. Omar, die achter mij bezig was de pindakoeken bij te vullen, schudde zijn hoofd. ‘Geschift wijf,’ zei hij. ‘Binnenkort pleuren ze d'r de winkel uit en dan komt ze d'r nooit meer in.’
‘Het is een tragedie, Omar. Een menselijke tragedie.’
‘Jij lult maar.’
‘Jongen, jongen, zo integreer je nooit in de Nederlandse samenleving.’
Hij grijnsde als een melkboer in een bordeel.
Juki, het Japanse meisje achter kassa 1, had me de geschiedenis verteld.
‘Een nette vrouw, maar haar man is weggegaan, met een ander, jonger...’
‘Het oude liedje, dus,’ zei ik, terwijl ik haar voorraad plastic tassen bijvulde.
Ze keek me even blanco aan en liet toen haar ogen afdwalen naar de band met koopwaar die alweer begon te rollen en de barcodelezer zenuwachtig maakte. Ik deed alles om in de buurt van Juki te komen. Zij had altijd genoeg plastic tassen. De extra rollen papier stonden vier hoog opgestapeld in het vakje onder haar kassa. Eén keer was ik haar zelfs een vers inktlint komen brengen.
| |
| |
‘Wat doe je?’ had ze gevraagd. ‘Een keer per half jaar heb ik een nieuw lint nodig.’
‘Je kunt nooit weten,’ zei ik.
Lippen had ze... de hele dag door vers gestift, lippen rood als kersensap, opbollende lippen die licht tuitten. En lang, zijig zwart haar waar het licht van de tl-balken kwistig glansplekken over strooide. Een huid van verse bijenwas.
's Avonds, als ik in bed lag, knoopte ik haar nylon schortjas open en liet mijn handen over haar tengere koele lichaam glijden. Van haar taille omhoog, tot ze naast haar borsten waren, en dan liet ik mijn duimen over haar kleine tepels spelen en zij zuchtte iets Japans. Niet dat ze ook maar een woord Japans sprak. Ze was als kind met haar ouders van Taiwan naar Nederland gekomen en hier opgegroeid en zo Hollands geworden als bruin brood en kaas. ‘Eikel,’ had ze gezegd, toen ik dat inktlint in haar kastje duwde. ‘Ga die meiden van de kaas oprijen.’
‘Nog twee uur, Omar,’ zei ik. ‘Nog twee uur en ik ben vrij.’
‘Jij wel.’
Ik pakte de handgreep van het steekwagentje en pompte hem op, zodat de pallet met dozen koffie en thee vrij van de grond kwam. ‘Nog twee uur en ik ben weg, weg, weg. En ik eet nooit meer een Zaanse koek, nooit meer een appelmeisje, nooit meer, dit is een plechtige belofte, nooit meer een pindakoek.’
‘Pindakoeken zuigen,’ zei Omar.
‘Leven zuigt,’ zei ik.
‘En dan ga je dood,’ zei Omar.
Ik draaide het steekwagentje en trok het de koffiestraat uit. De scheldende vrouw stond bij kassa 6. Ze was stil. Ze had haar parelketting vastgepakt en keek verwonderd naar het zwaaien van het deel dat uit haar hand hing.
Over twee uur zou ik anderhalve maand in de supermarkt hebben gewerkt. Dan had ik nog een maand zomervakantie over en daarna moest ik gaan studeren.
*
Die avond kwam mijn vader laat terug van zijn afspraak en terwijl de auto over het weggetje langs mijn raam reed en af en toe verdween in de overhangende takken van de berken aan de andere kant, zag ik zijn hoofd heen en weer gaan, alsof iemand hem iets had verteld waarover hij uit ongeloof nog steeds niet kon ophouden met nee-schudden. Ik volgde hem terwijl hij langs mijn raam reed, eerst de bocht uit, toen langzaam naar rechts, een stukje rechtdoor en dan, aan het einde van het grasveld voor ons huis links. Al die tijd bleef hij als een Parkinson-patiënt zijn hoofd schudden. Ik kwam overeind, een beetje wazig van het lange zitten, liep de kamer uit, de lange gang door, via de hal naar de keuken, waar ik de koelkast opende en twee flesjes bier pakte.
| |
| |
Die middag, voor hij wegging, hadden we in de vette hitte van de zonovergoten dag naast de auto staan praten. Hij had een afspraak met twee Duitsers. Ergens in een restaurant in de stad zouden ze praten over zijn vinding, een soort lopende band die de vorm van een ronde tafel had. ‘Waarom een tafel?’ had ik gevraagd en mijn vader had uitgelegd dat een band soms teveel ruimte inneemt en bovendien altijd maar doorrolt, terwijl zijn ronde tafel zowel vloeiend kon doordraaien als telkens een vast stukje doorschuiven. ‘Mijn punt is,’ zei hij, ‘dat sommige bedrijven die ruimte voor een band niet hebben of vooral fijnmechanisch werk hebben en dan is zo'n tafel veel handiger.’ Eigenlijk, had ik gedacht, toen hij naar zijn afspraak reed en ik zelf naar binnen liep en mijn loshangende shirt ter verkoeling liet wapperen, eigenlijk zou de hele wereld door ingenieurs moeten worden gemaakt.
Ik pakte glazen uit het kastje met serviesgoed en terwijl ik ze omspoelde vroeg ik mij af waar mijn vader bleef. Ik zette de glazen op de formica keukentafel en pakte de flesjes en terwijl ik weer naar de tafel liep hoorde ik de motor van de auto nog steeds draaien. Ik ging de bijkeuken in, de biertjes nog in mijn hand, en door het raam van de achterdeur zag ik de auto staan, koplampen aan, motor spinnend. Mijn vader zat rechtop achter het stuur. Ik stapte naar buiten en liep naar het portier. Het raampje was opengedraaid. Toen ik me bukte en naar binnen keek, schrok hij.
‘Weet je dat de motor nog loopt?’ zei ik.
Mijn vader reikte naar voren. Het werd stil.
‘En de lichten,’ zei ik. ‘Het licht is aan.’
Hij doofde de koplampen. Hij keek voor zich uit, zijn blik vaag en peinzend.
‘Wil je een biertje?’
Mijn vader keek opzij en fronste zijn wenkbrauwen alsof hij wilde zeggen: Bier... waar ken ik dat van? Toen begon hij te knikken.
Ik stapte achteruit en hij opende het portier. Hij bleef half in de wagen zitten, voeten op de met olie besmeurde tegels van de oprit, bovenlichaam gebogen, onderarmen op zijn dijbenen, handen gevouwen. Ik gaf hem een flesje, toostte en dronk. Ik ging op de vuilnisemmer naast de deur zitten en wachtte.
Onder de kap klonk het metalige tikken van de afkoelende motor en ergens in de bosjes langs de weg steeg het hese geluid op van een vogel die blues kon fluiten.
We zaten een half uur en spraken niet. We keken elkaar alleen maar aan, grijnsden, trokken een wenkbrauw op. En toen, na dat halve uur, begon hij ineens te vertellen: dat hij naar zijn afspraak was gegaan, in een hotel in de rand van het bos, met de Duitsers bier had gedronken op het terras. Ze hadden gelachen en gepraat, sterke ingenieursverhalen verteld (ik twijfelde er niet aan dat hij in geuren
| |
| |
en kleuren had geschilderd hoe we ooit met zijn tweeën bij een loonwerkersbedrijf waren gekomen waar hij zijn pneumatische moerendraaier met slipkoppeling wilde verkopen en dat de eigenaar vanachter de schuur een twintig jaar oud, met roest overdekt tractorwiel had gehaald en zei: ‘Schroef die moeren dan maar eens los’, en hoe mijn vader, naar mij kijkend, een beetje angstig om de mogelijke ontluistering in de ogen van zijn tien jaar oude zoon, de kop van het apparaat op één van die moeren had gezet en de knop had ingedrukt en dat het hem drie pogingen had gekost voor eindelijk die vervloekte, sinds jaar en dag vastgeroeste moer losschoot). Na een uur of twee was de draaitafel ter sprake gekomen. Hij had zijn model laten zien en het principe uitgelegd en de Duitsers waren onder de indruk geweest. Er werden agenda's getrokken, afspraken gemaakt en toen, bij de zoveelste Carlsberg, was er gezongen. Ze hadden daar gezeten, onder de hoge eiken, verlicht door de paar lampen die nog in het restaurant brandden, en ze zongen flauwe Duitse schlagers. ‘Blau, blau, blau, blüht die Entzian’, en ‘Jungen, komm bald wieder’. Uiteindelijk had één van de Duitsers een nieuw lied aangeheven. Het duurde even voor mijn vader het herkende. ‘Die Fahne hoch, die Reihen fest geschlossen.’
Mijn vader zat in de auto, benen buitenboord, flesje bier in zijn handen geklemd, hoofd gebogen. En ik luisterde, zittend op de vuilnisemmer.
‘Ik ben opgestaan,’ zei hij. ‘Naar het toilet gegaan. Ik stond voor de spiegel en ik dacht: ik moet ze voor hun kop slaan.’
Hij keek mij aan.
‘Maar ik dacht: dat kan niet, we hebben een nieuwe koelkast nodig, ik moet die tafel verkopen.’
We dronken twee biertjes, hij half in de auto gezeten, ik op de vuilnisemmer. Af en toe namen we een slok. We knikten elkaar toe en tuurden in het steeds massiever wordende donker van de hete zomeravond. Toen, het moet al tegen elven zijn geweest, kwam mijn vader overeind, hij boog zijn hoofd, wreef zijn nek en zei dat hij ging slapen. Ik liet mijn hoofd tegen de muur rusten en dacht aan mijn moeder. Zonder enige aanleiding had ik over haar gedroomd en sinds de ochtend wilde het beeld van de vrouw die zich over mij heen boog, haar ogen toekneep, lippen in een zoete glimlach geplooid, niet meer wijken.
Ze was al zo lang weg dat ik mij niet eens meer kon herinneren hoe haar stem klonk. Ik wist nog wel hoe ze eruit zag. In de hal stond haar portret in een dun houten lijstje op het tafeltje naast de kapstok. Elke keer als ik mijn jas ophing, vanaf mijn vijfde, toen ze wegging, reikte ik naar een hanger en zag ik het gezicht van de vrouw die mij had gebaard en was vertrokken. Het voelde alsof ze niet de moeite had willen nemen om te kijken wat er van mij zou worden.
Ik stond op, haalde een nieuw flesje bier en liep naar mijn kamer.
| |
| |
Een lamp brandde in de bungalow die aan de andere kant van het weggetje lag dat voor mijn raam liep. Ik zag mevrouw Lederer de deur naar het terras openschuiven en naar buiten stappen. Daar, beschenen door het licht uit het huis, rekte ze zich uit. Ze droeg een soort kaftan van dunne stof en ik zag het silhouet van haar lichaam in het doorschijnende vierkant van de jurk. Ze gooide haar hoofd in haar nek, spreidde haar armen uit en draaide een langzame halve cirkel. Ik moest ineens aan films uit de jaren zestig denken, Ali McGraw in Goodbye Columbus, dat soort films. Mevrouw Lederers borsten tekenden zich scherp af in het tegenlicht. Ik drukte mijn handen tegen mijn slapen en hield mijn adem in.
Ons parkje bestond uit een stuk of dertig bungalows, allemaal eigendom van een oliemaatschappij die er haar uit het buitenland teruggekeerde werknemers in onderbracht. In de loop der jaren waren er steeds meer mensen komen wonen die niet ‘van de olie’ waren, mensen als mijn vader en ik, onze directe buren (een kinderrijk domineesgezin), en de Lederers. Mijnheer Lederer was gezagvoerder op een cruiseschip. Om de zes, zeven maanden kwam hij thuis en dan zagen we mevrouw Lederer een dag of vier, vijf niet. Daarna doken ze beiden op, tijdens een wandelingetje door het park, of in de auto op weg naar de stad, meestal hand in hand, gearmd, grijnzend als kinderen die uit de honingpot hebben gesnoept. Vanuit mijn kamer keek ik uit op hun tuin. De strook hakhout langs het weggetje dat de huizen van elkaar scheidde was niet erg dik, zodat ik mevrouw Lederer meestal zag als ze 's zomers in het gras naast het kleine zwembad lag of op de schommelbank zat en wat soesde. Vaak zwaaide ze en ik zwaaide dan terug. Soms hadden we een kort gesprek in gebarentaal: wijzen op het zwembad en overdreven rillen (geen weer om er in te duiken), wapperen met een hand (wat is het warm). Dat gebeurde over het algemeen pas 's avonds, want overdag was het licht haar te fel. Tegen een uur of acht, als de zon aan de andere kant van haar bungalow stond, stapte ze met haar eerste gin-tonic het terras op en begon aan wat een lange lome nacht ging worden. Soms was er een vriendin, en dan hoorde ik tot ver na twaalven de hoge lach van aangeschoten dames. Maar meestal was ze alleen. Als de weemoed toesloeg, en dat gebeurde vaak, schrok ik 's nachts wel eens wakker van een of ander liedje uit de jaren zestig. Ik kwam dan uit bed, keek uit het raam van mijn slaapkamer (ik sliep 's zomers altijd met de gordijnen open) en zag alle lichten in de bungalow van mevrouw Lederer branden. Duidelijk hoorbaar klonk dan I say a little prayer for you, of Up, up in a
balloon. Altijd Bacharach and David-songs.
Het commentaar van mijn vader op mevrouw Lederers nachtelijke gespook was net zo droog en afwezig als hij zelf was. ‘Verveling,’ zei hij. ‘Allemaal verveling. Niets gevaarlijker dan dat.’ Hij vond haar een slons. Niet helemaal ten onrechte, want het gras achter haar huis lag altijd bezaaid met vergeten handdoeken, achteloos achtergelaten glazen, boeken, kranten en neergeworpen kledingstukken.
| |
| |
Heel wat anders dan onze huishouding. Nadat mijn moeder vertrokken was nam mijn vader zich voor de wereld te tonen dat een man alleen uitstekend in staat is een kind op te voeden. Hij stelde een rigide schema van huishoudelijke taken op waar hij zich aan hield met de verbetenheid van de beste leerling van de klas die zich na die zeven van de vorige keer wil revancheren met een tien. Bij ons kon je niet alleen van de vloer eten, als je viel en je schaafde je been was de wond meteen ontsmet.
Ik keek hoe mevrouw Lederer zich in de warmte van de zomeravond wentelde als een kat op een hete stoeptegel en ik voelde de onrust in mijn buik bewegen.
Nog steeds zat ik in mijn donkere kamer, in de volle overtuiging dat ze mij niet zag, toen ze dwars door het duister naar mijn raam keek. Hoewel het te donker was om haar gezicht te kunnen zien durfde ik te zweren dat ze me met haar ogen wenkte.
Omdat ik niet goed wist wat ik moest doen, en me bekeken voelde, stak ik een sigaret op. Nauwelijks was de vlam van mijn lucifer omhooggeschoten (een ontploffing van licht en geluid in de stille duisternis) of mevrouw Lederer bukte zich, rommelde even tussen de berg magazines op haar tuintafel en produceerde een steekvlam die de halve buurt verlichtte. Toen ze haar aansteker had bijgesteld en haar sigaret aangestoken duurde het even voor ik haar silhouet kon onderscheiden. Na een halve minuut doemden de bekende contouren op en zag ik niet alleen de gloeiende punt van haar sigaret, maar ook haar kaftan en daarin versluierd de donkere vorm van haar lichaam. Een tijdje keken we zo naar elkaar, tot ik, verlegen onder dat gestaar, met mijn sigaret een cirkel in de donkere lucht schreef. Na een seconde of tien bewoog mevrouw Lederer haar arm. Omdat ze haar cirkel naast haar lichaam tekende loste de gloeiende punt van haar sigaret op in het lamplicht achter haar, maar het was duidelijk dat we contact hadden. Net toen ik op het idee kwam om in spiegelschrift een woord in het donker te schrijven, klonk het geluid van een telefoon. We verstarden tegelijkertijd. Allebei hielden we het hoofd schuin en luisterden. Toen gooide mevrouw Lederer haar sigaret in het zwembad, wuifde en verdween in het huis.
Ik sloot mijn ogen en probeerde aan iets te denken, de Duitsers in het restaurant, mijn vader in het toilet, hoofd tegen de koele witte tegeltjes van de muur gedrukt, mijn moeder, maar in plaats daarvan doemde het beeld op van het felle tegenlicht van het raam van mevrouw Lederers bungalow en hoe ze daar had gestaan in haar dunne kaftan.
In het huis klonk het geluid van zachte voetstappen, een deur die open ging, het tinkelen van glas tegen glas. Ik liep mijn kamer uit en liet me door het donker drijven. In de keuken trof ik mijn vader. Hij zat aan de tafel, een flesje bier in zijn hand, en staarde peinzend naar buiten. Toen ik naar binnen stapte, schrok hij.
| |
| |
In de keuken zaten we een tijdje zwijgend te drinken. Toen, zonder enige aanleiding, zei hij: ‘Weet je wat het is, ze was mijn eerste liefde. En eerste liefde, die verdwijnt niet. Ook al zou je haar haten, ook al zou je zo op haar zijn uitgekeken dat alleen al de gedachte aan haar gezicht je misselijk maakt, die eerste liefde blijf je altijd met je meedragen.’
‘Je haat haar toch niet,’ zei ik en ik vroeg me af hoe het kwam dat we vandaag allebei aan mijn moeder dachten.
‘Nee, nee, helemaal niet. Het is allemaal zo lang geleden dat ik niet eens meer weet wàt ik zou moeten voelen.’ Hij hief het flesje en dronk. ‘In het begin,’ zei hij, ‘vlak nadat ze weg was, toen haatte ik haar wel. Jij was nog klein en ik wist niets van opvoeden, huishouden, kinderziektes, de hele toestand. Ik dacht: je had op zijn minst een briefje kunnen achterlaten waarin staat welke kleren je een kind moet aantrekken.’
‘Wat deed je?’ vroeg ik, hoewel ik het antwoord kende.
Hij rekte zich uit en glimlachte. ‘Ik heb zo'n stapel boeken uit de bibliotheek gehaald’ (hij wees met zijn handen een halve meter aan) ‘en lijsten gemaakt. Pakken papier, volgeschreven met symptomen van kinderziektes, opvoedkundige adviezen, huishoudelijke handigheidjes. Ik heb een schema opgesteld met de tijden waarop de was moest worden gedaan, en hoe, wanneer de vloer moest worden geboend, hoe jij elke dag gezond zou eten...’ Hij staarde dromerig voor zich uit. Ik wist wat er zou komen. ‘Nooit veranderd, dat schema. We doen het hier nog net als uit de boekjes die ik vijftien jaar geleden las.’ Hij haalde een hand door zijn haar. ‘Maar het moeilijkste was het geld. Zij verdiende de kost. Ze had een hele goede baan. Ik was een ingenieur die dingen uitvond die niemand wilde hebben. Toen ze weg ging was ik radeloos. Jij weet het niet meer, maar soms aten we brood met suiker omdat er niets meer in huis was.’
Ik stond op en grijnsde. ‘Maar dat is nu allemaal anders,’ zei ik.
‘O ja, jaah, alles is anders nu. En jij gaat het huis uit...’
Ik keek hem verbijsterd aan. ‘Je wilt dat ik het...’
‘Nee,’ zei hij, ‘maar je gaat.’
Hij kwam overeind. ‘Je moeder,’ zei hij. ‘Die vertelde niet wat ze ging doen, maar ze piekerde, en op een gegeven moment dééd ze.’ Hij legde een hand op mijn schouder en glimlachte even. Toen liep hij naar de koelkast, hurkte, en trok twee biertjes uit het flessenrek. Hij zocht de opener, wipte de kroonkurken eraf, en toostte. Ik ging op het aanrecht zitten en keek hem aan. Hij leunde tegen de koelkast en staarde naar het klinkerweggetje dat om ons huis liep en slechts hier en daar verlicht was door het gele schijnsel van de romantische lantaarns met kooldraadlampen die de gemeente in onze buurt had geplaatst. ‘Ze dacht over het leven,’ zei hij. ‘Ze wilde een idee hebben dat ze ergens heen ging, dat ze iets bijzon- | |
| |
ders deed. Ik wilde alleen maar oplossingen vinden voor problemen. Een ingenieur. Uitvinden is geen scheppen uit het niets. Dat denken de mensen, maar het is niet zo. Het is een oplossing vinden voor een probleem dat al bestaat.’
Ik dacht daar over na, terwijl hij zijn bier dronk, maar ik kon niets terugzeggen.
Tegen een uur of een ging mijn vader naar bed, moe, een beetje aangeschoten, maar op een vreemde manier tevreden. Onderweg naar zijn slaapkamer hoorde ik hem iets neuriën dat op Do you know the way to San José leek. Ik liep de keukendeur uit om een rondje door het park te maken.
De hitte van de dag was nauwelijks verdwenen. Overal stonden ramen open en uit de huizen klonken de stemmen van mensen die niet konden slapen maar al wel in bed lagen en op gedempte toon met elkaar spraken. Af en toe hipte een konijntje uit een tuin, langs een achtergelaten kinderfietsje of onder een pingpongtafel door. Ergens aan de rand van het parkje, waar de verkeersweg achter een dichtbegroeide helling lag, bleef ik een tijdje naar het geluid van passerende auto's staan luisteren.
Toen ik uitkwam bij mijn geopende slaapkamerraam en op het punt stond door de struiken te waden en naar binnen te klimmen hoorde ik een geluid. Ik draaide me om en keek naar de tuin van mevrouw Lederer. Het licht in de bungalow was uit, maar in het donker zag ik de witte rand om het zwembad en kleine reflecties van het maanlicht in het water. Temidden van die rimpelende glimlichtjes dreef een vaag-bleke schim.
Pas toen ik me door het kreupelhout had gewrongen en op het lange gras van mevrouw Lederers tuin stond besefte ik dat ze niet verdronken was, maar op haar rug in het water dreef. Ze was naakt en wit en duidelijk in leven.
‘Dag buurjongen,’ zei ze.
Mijn ogen waren inmiddels zo aan donker gewend dat ik de glimlach op haar gezicht goed kon zien. Er waren nog een paar dingen die ik goed zag, maar ik dwong mijzelf daar niet naar te kijken.
‘Ben je hier gekomen om ons spelletje te spelen?’
‘Ik dacht dat er een ongeluk was gebeurd,’ zei ik.
‘Welnee,’ zei ze. Die uitroep beviel haar blijkbaar. Ze herhaalde hem een paar keer. ‘Wel. Neeh.’
Ik wist niet goed wat te doen. Ik had het gevoel dat ik in overtreding was. Het liefst wilde ik me omdraaien en weglopen, maar op de een of andere manier kon ik niet bedenken hoe ik dat moest doen zonder te rennen.
Mevrouw Lederer liet haar handen bewegen en stuurde zich langzaam naar de rand van het bad. De andere kant op, dacht ik, niet hierheen. Vlak voor mijn voeten draaide ze zich op haar buik en greep de tegels die het water omzoomden. Ze
| |
| |
liet zich kopje onder gaan en schoot toen omhoog, ver genoeg om met beide handen op de rand het bad te steunen.
‘Help me eens een beetje, buurjongen,’ zei ze.
Ik bukte me en stak haar mijn handen toe. Ze greep mijn polsen, trok zich op, zette een voet op de tegels en sprong toen zo snel uit het bad dat we een ogenblik wankelden en tussen aarde en water balanceerden. Onze blikken vonden elkaar en voor ik mijn ogen kon afwenden zag ik de pareltjes water op haar gezicht, de wazig-blauwe ogen, de lichte lippen en het natte lange haar. Toen stortte ik in het zwembad.
Ik had niet veel kleren aan, een shirt van mijn vader dat los over mijn broek hing, basketbalschoenen aan blote voeten, maar het was genoeg om mij naar de bodem van het bad te trekken. Daar opende ik mijn ogen en zag ik, terwijl het water in mijn oren zong, een levensgrote meermin langs schieten. Ik schudde mijn hoofd en zwom naar boven.
Op de kant lagen we een tijdje kuchend naast elkaar. Ik keek omhoog en zag de nacht door een lijst van boomkruinen. Een vleermuisje buitelde door het donker.
Mevrouw Lederer was de eerste die overeind kwam. Ze sloeg haar armen om zich heen en bekeek me onderzoekend. ‘Je moet droge kleren aan,’ zei ze. ‘Je vat kou.’
‘Het is zomer,’ zei ik, op een toon alsof ik daarmee veel meer wilde samenvatten dan alleen deze situatie.
Ze draaide haar ogen in de richting van de hemel en zuchtte.
In het huis was het donker en mevrouw Lederer leek niet van plan licht te maken. Ze liep de kamer door (het parket, dacht ik, geen natte voeten op het parket!) en verdween in de hal die langs de slaapkamers liep. Toen ik niet snel genoeg volgde - helemaal niet volgde, ik stond nog steeds bij de serredeuren te druipen - riep ze. Ik dook het donker in en zocht slippend en glibberend mijn weg in het huis.
In haar slaapkamer trok ze de gordijnen dicht en stak een bedlampje aan. Ze opende een kast, haalde er een handdoek uit, wierp me die toe, pakte een andere en begon zich af te drogen. Ik maakte aanstalten om mijn gezicht in de handdoek te begraven, toen ze ongeduldig riep dat ik die kleren moest uittrekken, omdat ik anders nat blééf. Langzaam trok ik mijn veters los. Ik pelde het shirt van mijn lijf, en trok heel voorzichtig mijn spijkerbroek los.
‘Preuts,’ zei mevrouw Lederer. ‘Wat is er met jullie jongens aan de hand dat je zo preuts bent.’
Ik liep mijn broek zakken en begon me af te drogen.
Al die tijd deed zij alsof er niets aan de hand was. Ze verzorgde zich, zoals ze blijkbaar gewoon was, poederde hier, spoot deodorant en parfum daar, stond
| |
| |
naakt en droog haar haar te kammen en trok pas na al die handelingen haar kaftan aan. Toen ze de föhn aanzette, riep ze door het geraas van het apparaat dat we maar eerst een borrel moesten drinken, op de goede afloop. Ik vroeg me af over welke afloop ze het had.
Met de handdoek om mijn middel stond ik te wachten tot mevrouw Lederer klaar was. Ik had alle tijd om haar te bestuderen. Ze was, wat ik al wist, tegen de veertig en had het lichaam, dacht ik, van een dame die de tijd en het geld heeft om veel te tennissen en zichzelf goed te verzorgen. Ik wist niet, tot ik haar van zo dichtbij zag, dat ze lang, blond haar had. Blijkbaar had ze het meestal opgestoken. Nu ze het hier stond te drogen zag ik dat het tot ver over haar schouders reikte en van nature enigszins krulde. Ze was aantrekkelijk zoals welgestelde vrouwen aantrekkelijk zijn, zelfverzekerd, goedverzorgd, een en al rust en kalmte. Toen ze uit het zwembad was geklommen, vlak voor we er weer in vielen, tijdens die paar seconden toen we in het niets balanceerden, had ik een flikkering van spanning in haar ogen gezien, maar nu, binnen, schemerde daar weer de verveling die mijn vader zo gevaarlijk vond.
‘Trek dit maar aan,’ zei ze. Ze was klaar met föhnen en wierp me de badjas toe die ze uit een van de kasten had getrokken. Het was er een van haar en hoewel hij me niet paste trok ik hem gretig aan, blij dat ik niet iets van haar man aan hoefde. Mijn kleren nam ze me naar de badkamer. Toen ze weer terug kwam hoorde ik het doffe blazen van de wasdroger.
Ze ging me voor naar de woonkamer, waar ze de serredeuren sloot, een lampje aanstak en een luik in de buffetkast opende van waarachter een oplichtende wolk van damp ontsnapte. Mijn vader en ik hadden geen geld voor een nieuwe koelkast, maar mevrouw Lederer had een ingebouwde, speciaal voor haar drankjes. Ze haalde een fles wijn tevoorschijn, een koeler met ijs en twee hoge glazen. De koeler kwam op een mooie hardhouten salontafel te staan en begon condens te lekken. Ik keek om, naar de serredeuren en zag onze natte voetsporen naar de slaapkamer lopen. Het begon me te bevallen, deze onverschilligheid, dit en dan zal dat tafeltje een beetje nat worden. Mevrouw Lederer ging op een zandkleurige designbank zitten en klopte met haar rechterhand op de plaats naast zich. Ik liep gehoorzaam naar haar toe.
‘Zo,’ zei mevrouw Lederer. ‘Daar zitten we dan. Het was me het dagje wel.’
Ik wilde haar antwoorden, maar toen ik opzij keek en haar ogen zag, waarin een lichtje twinkelde dat niet door de lamp werd veroorzaakt, wist ik niet meer wat dat antwoord moest zijn.
‘Uh...’ zei ik.
‘Dat dacht ik,’ zei mevrouw Lederer. ‘Hoe heet je eigenlijk?’ Ze boog zich voorover en schonk wijn in. Haar kaftan viel open en in de diepte die daardoor werd
| |
| |
onthuld zag ik het donker tussen haar borsten. Ze nam de glazen, gaf mij er één en toostte. Toen ze een teug had genomen was haar glas half leeg. Ik deed hetzelfde.
‘David,’ zei ik.
‘Wat?’
‘David. Ik heet David.’
‘Nou, David, ik zal niet zeggen dat ik Bathseba ben, maar de overeenkomst is opvallend, niet?’
Her duurde even voor ik die verwijzing doorhad.
‘Tjonge,’ zei ik.
‘Zeg dat wel,’ zei mevrouw Lederer. Ze draaide zich naar mij toe en keek mij vanonder opgetrokken wenkbrauwen aan. Ze nam het glas in haar linkerhand en legde haar vrije rechterhand op de vijf centimeter Italiaanse bank tussen ons. Haar vingertoppen streelden de opgeruwde stof. Op de een of andere manier moest ik daardoor slikken.
‘Nog een beetje wijn?’ zei mevrouw Lederer, die haar glas achterover gooide en zich in één beweging naar de fles boog.
‘Graag,’ zei ik en ik dronk mijn glas leeg.
‘Hoe vind je hem, David?’
‘De wijn?’
‘Een Montrachet,’ zei mevrouw Lederer, terwijl ze bijschonk.
‘Lekker,’ zei ik.
‘Lekker is het woord,’ zei mevrouw Lederer.
Ze legde haar rechterhand op mijn dijbeen en dronk. Toen ik ook mijn glas pakte en mijn hoofd in mijn nek legde, voelde ik hoe ze mijn badjas opensloeg. De rand van het wijnglas lag op mijn lippen, ik staarde naar het plafond, naar een gedoofde melkglazen lamp die een beetje op een fruitschaal leek. Mevrouw Lederer legde haar hand op mijn dij en maakte zachte masserende bewegingen. Toen boog ze zich voorover. Haar mond was even heel koud, maar werd onmiddellijk daarna warm en zacht. Mijn hand begon te beven. De wijn vloeide over mijn lippen, over mijn kin, mijn hals, in de badjas.
*
Het moet een uur of drie zijn geweest toen ik mevrouw Lederers huis verliet en in de nog steeds warme nacht stapte. Ik liep over het blauwig verlichte gras langs het zwembad, trapte op een krant, bevroor, en stapte met hoge benen verder, als een reiger die door een modderige stadsvijver waadt. Toen ik mij door de houtwal om haar tuin had heen gewrongen, sloeg ik linksaf, het parkje in. Ik was zo vol kibbelende innerlijke stemmen dat ik liever niet in bed lag.
| |
| |
Ik zwierf door de klinkerstraatjes tussen de bungalows, handen in de zakken van mijn bijna droge spijkerbroek en keek naar mijn basketbalschoenen. Ze maakten zachte natte geluiden.
Toen ik helemaal rond was gelopen en uitkwam bij ons huis, opende ik de deur van de bijkeuken en ging naar binnen. Ik liep door de keuken, de hal, langzaam het krakende parket van de kamer op, toen de bel van de telefoon in de stilte van de nacht explodeerde. Een seconde of vijf stond ik met mijn hand aan de deurpost, happend naar adem. De bel ging opnieuw. En opnieuw. En opnieuw. Ik deed een paar stappen en keek naar links. De deur van mijn vaders kamer stond open. Ik sloop op mijn tenen verder en toen ik voor de slaapkamer stond, zag ik dat het bed leeg was. Ik liep naar binnen, ging op de rand van het bed zitten en nam de hoorn van het toestel dat op het nachtkastje stond.
‘Hallo?’ zei ik.
Een vrouwenstem antwoordde.
‘Hello.’
‘Hello,’ zei ik.
‘Who is this?’ zei de stem.
Mevrouw Lederer was het niet. Haar stem was hoger en op de een of andere manier wist ik zeker dat zij niet zou hebben gevraagd wie ik was. Mevrouw Lederer, dacht ik, zou dat geweten hebben.
‘Hello?’ zei de stem weer.
‘Wie bent u,’ vroeg ik. ‘Wie moet u hebben?’
Ik vroeg mij af waar mijn vader was en of dit soms iemand voor hem was, hoewel ik me niet kon voorstellen dat hij 's nachts om half vier gesprekken voerde met vreemde vrouwen. Aan de andere kant, zei ik tegen mezelf, denkt hij natuurlijk niet dat ik met de buurvrouw doe wat ik met de buurvrouw heb gedaan.
Hoewel het waarschijnlijk eerder andersom was, dat zij iets met mij had gedaan.
Iemand anders kwam op de lijn, ook een vrouw. Ze leek iets te zeggen tegen degene die had gebeld. Ik hoorde ‘oké’, een klik, en toen weer de nieuwe stem. Ze noemde ons telefoonnummer en vroeg of ze dat had gebeld. Toen ik zei dat dat klopte, was het een tijdje stil.
‘Moet u mijn vader hebben?’ vroeg ik.
‘Met wie spreek ik nu dan?’
Ik noemde mijn naam.
‘Hallo, David,’ zei de stem.
Dit was blijkbaar de nacht waarin vrouwen mijn naam noemden op zo'n manier dat ik niet goed wist wat ik er van moest denken.
‘Hij is weg,’ zei ik. ‘Hij is... even weg.’ In gedachten zag ik iemand aan de andere kant van de oceaan in een kantoor zitten, geërgerd door mijn onzekere gesta- | |
| |
mel en het nerveuze tikken van de kostenteller. ‘Hij is er niet. Kan hij terugbellen?’ Plotseling kwam het beeld van een koelkast boven, een nieuwe, de koelkast die mijn vader wilde kopen als het contract met de Duitsers doorging.
De stem in de telefoon zweeg nog steeds. Ik wreef met mijn vrije hand over mijn voorhoofd en merkte dat ik transpireerde.
‘Mister Burgess is still on line one. Shall I ask him to call back in fifteen minutes?’
‘I'll be finished any time now, Rachel. Tell him to wait.’
Hier komt de koelkastvraag, dacht ik.
Ik begon mij in het Engels te verontschuldigen, maar voor ik goed en wel op weg was, onderbrak de stem mij.
‘Ik spreek Nederlands,’ zei ze.
‘Ik zal uw naam noteren,’ zei ik, ‘dan belt mijn vader u terug zodra hij binnen is. Hij is gewoon even...’.
‘Weg,’ zei de vrouw.
‘Het is erg warm,’ zei ik. ‘Het is een warme nacht.’
‘Ik bel wel terug,’ zei de stem.
‘Kan ik uw naam doorgeven? Ik weet dat hij u graag wil terugbellen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Mijn vader is erg precies in die dingen,’ zei ik.
Ik hoorde de vrouw aan de andere kant van de oceaan glimlachen.
‘Ik bel terug,’ zei ze. ‘Maak je geen zorgen. Ik bel nog een keer. Trouwens, hoe komt het dat jij niet slaapt?’
‘Ik... Eh... Het is...’
‘Een warme nacht,’ zei ze. ‘Ik vergat het.’
‘Kan ik een boodschap doorgeven?’ zei ik. ‘Gaat het om een opdracht?’
‘Ik ben wel terug,’ zei de vrouw. ‘Alles is goed. Zeg hem maar: gefeliciteerd.’
‘Ge...’.
De lijn was al dood, niets dan het vlakke zoemen van geen verbinding. Voor mijn geestesoog loste de koelkast op in een wolkje rook.
Ik stond op en keek naar het beslapen bed van mijn vader. Ik vroeg mij af waar hij was. Hij was niet een man die, zoals ik, 's nachts door de buurt dwaalde. Mijn ogen dwaalden door de donkere kamer, over het nachtkastje met de telefoon, de muur, de donkerblauwe ruw-linnen gordijnen, de stoel waarop zijn kleren hadden moeten liggen, de lage ladekast die mijn moeder vroeger had gebruikt als kaptafel en nu plaats bood aan een stapeltje boeken, het flesje aftershave dat ik mijn vader voor zijn verjaardag had gegeven en de opengeslagen agenda die hij 's avonds altijd al bekeek opdat hij een vroege afspraak niet zou vergeten. Ik liep naar de agenda en keek erin zonder hem op te pakken, een beetje alsof mijn blik
| |
| |
er toevallig op viel. Er stonden drie aantekeningen bij vandaag, iets met een metaalfabriek waarvan ik de naam herkende, de afspraak met de Duitsers en onderaan een rood sterretje met een cirkel erom. Ik stak mijn handen in mijn broekzakken, legde mijn hoofd in mijn nek en sloot mijn ogen. Een tijdje stond ik daar, zonder echt te denken. Toen liep ik de kamer uit, het huis door, naar buiten.
Bij de verkeersweg, achter de taaie plantsoenstruiken op de helling die het verkeer van de huizen scheidde, zag ik hem. Hij lag op het schuine talud, zijn armen voor zijn borst gevouwen, en wekte de indruk van iemand die hier niet luierde, maar zorgvuldig bestudeerde wat zich op die weg allemaal voordeed. In het donker, van boven, leek het alsof hij stond.
‘Je was niet thuis,’ zei hij, toen ik dichterbij sopte. ‘Ik hoorde iets en toen ik keek waar je was zag ik de deur van jouw kamer open staan, maar je was er niet.’
‘Ik kon niet slapen,’ zei ik.
‘Het is een warme nacht,’ zei mijn vader.
Dat leek vannacht het antwoord op alles.
Ik ging naast hem zitten en keek naar een auto die over de oplichtende weg schoot. We zwegen een tijdje. Toen vroeg hij: ‘Doe je dat vaker?’
Ik voelde een warme gloed onder mijn vochtige kleren omhoog schieten. ‘Nee, dit was de eerste keer.’
‘Het heeft wel iets,’ zei hij.
We tuurden in het donker. Het drong tot mij door dat hij het over iets anders had dan ik dacht.
‘Ik wil je niet uit het huis hebben,’ zei hij na een tijdje.
‘Nee.’
‘Maar ik denk dat je gaat.’ Hij zette zijn armen naast zich neer en ging zitten. ‘Het is de wet van de natuur. Alles is aan verandering onderhevig. Niets blijft zoals het is.’
In de bocht van de weg, waar de weilanden aan de overzijde werden onderbroken door het grote kantoor van de oliemaatschappij, dook een verlichte vrachtwagen op, een enorm ding met een stompe hondenneus en een hele sliert lichtjes langs de oplegger die achter de truck hing. We hoorden de korte grauw van de versnelling toen de chauffeur van zijn twee in zijn drie schakelde en de tevreden grom toen de wagen het juiste toerental had gevonden en weer op snelheid kwam. Juist toen hij ons passeerde zei mijn vader iets. Ik keek opzij en wachtte tot het geraas van de dieselmotor verstomde om hem te vragen wat hij had gezegd. Maar toen ik mijn mond opende, klonk een harde knal en terwijl ik mijn gezicht in de richting van het geluid draaide, begon de verlichte oplegger licht te slingeren. Een boos sissen spoot door het donker, alsof een draak of een ander sprookjesdier zich voorbereidde op de aanval. De remmen van de truck knerpten en het gevaarte
| |
| |
kwam tot stilstand. Mijn vader richtte zich op en tuurde in het duister. Het portier zwaaide open en in het schijnsel van het cabinelicht werd een silhouet zichtbaar. Mijn vader stond op en liep-gleed naar beneden. Ik volgde hem pas toen hij over de droge sloot onderaan het talud sprong.
We liepen langs de strook asfalt, tussen de vangrail en de weg. De truck was een meter of vijftig van ons verwijderd, bevroren in het nemen van de bocht. Behalve de kleine lampjes langs de opleggers, brandden nu ook oranje alarmlichten. Ze knipperden met rustige tussenpozen, veel te rustig voor een enorm gevaarte dat op zo'n gevaarlijke plaats stilstond. Toen we bijna ter hoogte van de wagen waren, stak mijn vader over, en ik volgde hem, in de richting van de man die met een zaklantaarn langs de wielen liep en ze één voor één bescheen.
‘Goeienacht,’ zei mijn vader.
De chauffeur keek opzij en tikte, bij wijze van saluut, met de wijs- en middelvinger van zijn rechterhand tegen zijn slaap. Hij liet zijn ogen even over ons gaan en richtte de bundel van zijn lantaarn toen weer op de massieve schaduw onder de oplegger. Mijn vader hief zijn hoofd en las de grote witte letters op het zeildoek, boven ons. United Ferry's, stond er en, daaronder, in kleinere letters: Hull, England.
‘Are you yourself from England?’
De chauffeur schudde zijn hoofd. ‘Nee,’ zei hij, terwijl hij zich oprichtte en de zaklantaarn doofde. ‘Nee, Nederland. De oplegger komt uit Engeland.’
‘Het is de achterste,’ zei mijn vader, ‘linksachter.’
Ik zag achterdocht in de blik van de man tegenover ons verschijnen.
‘Die,’ zei mijn vader, als om zich te verontschuldigen voor zijn vage aanduiding.
De chauffeur richtte zijn lamp en schoof het schakelaartje naar voren. Het licht sprong tevoorschijn en deed ons alle drie even terugdeinzen. Toen liep hij langs ons, in de richting van het wiel dat mijn vader had aangewezen.
‘Ja,’ zei de chauffeur na een tijdje. ‘Linksachter.’ Hij staarde in de richting van de kruising, een kilometer van ons vandaan, waar de toegangsweg tot de stad zich splitste in een straat die naar het centrum voerde en de brede rondweg die het grote verkeer om de stad leidde.
‘Kunt u met die band verder rijden?’ vroeg mijn vader.
De chauffeur, die onze richting op kwam, haalde zijn schouders op. ‘Meestal wel. In ieder geval een stuk.’
In de verte doemde een paar koplampen op. Een lage auto reed naar het kruispunt en bleef staan voor het rode licht. We keken gedrieën naar die stille kruising van wegen, de minieme puntjes groen en rood en oranje die in het donker opgloeiden en na een tijdje van kleur veranderden. De auto trok op en reed de stad in.
| |
| |
‘We helpen wel even,’ zei mijn vader.
De chauffeur knikte afwezig. Hij staarde nog even naar het lege kruispunt en draaide zich toen om.
Ik dacht dat hij naar de cabine ging, om de kruissleutel te halen of de krik, maar toen hij het portier passeerde en verder liep, eerst een stukje over het asfalt, daarna in de berm, drong het tot mij door dat hij wegging. Mijn vader, die naar de achterkant van de wagen was gelopen, had niets gezien. Ik rende een paar passen en trok hem aan zijn mouw.
‘Hij gaat er vandoor,’ zei ik.
Mijn vader tuurde in het donker, waar alleen nog een vaag bewegende schim zichtbaar was. Ik voelde zijn mouw trekken, alsof hij van plan was achter de chauffeur aan te gaan, maar toen bleef hij staan.
‘Hij loopt weg,’ zei ik, hoewel ik wel wist dat mijn vader, die naast mij stond en net als ik naar de oplossende schaduw staarde, me had verstaan.
Het was een tijdje stil. Ik wachtte tot mijn vader de chauffeur zou roepen, achter hem aan zou lopen, maar hij deed niets.
‘Die wagen moet hier weg,’ zei hij. In het donker zag ik een bekende rimpel op zijn voorhoofd verschijnen. Hij was bezig een oplossing te bedenken. Ik knipperde met mijn ogen en boog mijn hoofd. Misschien hebben we vanavond teveel bier gedronken, dacht ik. Of het is de warmte, die drukkende zomernachthitte die ons in de kop is geslagen.
‘Kom,’ zei mijn vader. Hij liep naar de voorkant van de truck. Het duurde even voor ik besefte wat hij van plan was en toen ik wilde protesteren, zag ik zijn rug, een rechte rug, een daadkrachtige donkere gestalte die innerlijk zijn mouwen had opgestroopt en nu iets ging doen dat gedaan moest worden. Ik volgde hem, half huppelend, om hem in te halen, van plan om te zeggen dat wij die enorme truck niet zomaar weg konden rijden, dat we de chauffeur moesten vinden en moesten zeggen dat hij zijn wagen niet zomaar midden op straat kon achterlaten. Maar hoe dichter we bij de cabine kwamen hoe sterker zijn rug uitstraalde dat dit een noodsituatie was die om bijzondere maatregelen vroeg.
Mijn vader opende het portier aan de kant van het stuur en klom verbazend geroutineerd naar binnen. Ik liep om de cabine heen en trok mij omhoog.
Binnen schemerde het licht van meters en klokjes. Voor het raam, onder de spiegel, hingen een paar miniatuur bokshandschoenen en een houten hoefijzertje. Voor mij, op het zwarte plastic van het dashboard, was een kleine vierkante foto in een zilverkleurig lijstje geplakt. Het gezicht van een jonge blondine staarde mij onzeker aan. Mijn vader boog zich voorover en draaide de contactsleutel om. De cabine sidderde even. De diesel sloeg aan en een zwaar, regelmatig trillen werd voelbaar. Hij schakelde de alarmlichten uit, trapte de koppeling in, gaf een
| |
| |
beetje gas, en schakelde. De truck kwam langzaam in beweging. Mijn vader boog zich opzij en tuurde in de zijspiegel. Hij draaide aan het stuur, liep de koppeling verder opkomen en toen reden we weg.
‘Dat is lang geleden’, zei hij. Mijn vader was chauffeur geweest tijdens zijn militaire dienst. Zijn linkervoet ging naar het koppelingspedaal en hij duwde de versnellingspook naar achteren. De dieselmotor ronkte tevreden. ‘Kijk eens in die papieren of je een afleveradres kunt vinden.’ Ik bladerde door de met een klemmetje bijeengehouden bonnen en vond het adres.
In het licht van de koplampen zag het gras langs de weg eruit als leisteen. Het schoof langs ons, dat gras, de vangrail begon zacht te golven, het asfalt veranderde van een traag voortrollend zwart lint in een grijze veeg die op ons af kwam en vlak voor de wagen, waar het schijnsel van de lampen de weg niet raakte, verdween. Mijn vader schakelde de motor in zijn drie en we passeerden het punt waar de chauffeur zich, volgens mijn schatting, nu had moeten bevinden, maar niet was. Mijn vader leek zich daarover niet te verbazen, hij zat rechtop achter het grote stuur, met de onderarmen op de spaken steunend, en bekeek de weg.
‘Wat een dag,’ zei ik, terwijl ik mij achterover liet zakken, tegen de rugleuning van de bijrijdersstoel.
Mijn vader knikte.
‘Twintig jaar geleden zijn je moeder en ik getrouwd.’
Ik draaide mijn hoofd opzij en keek hem verbaasd aan.
‘Jij bent precies negen maanden en twee weken later geboren,’ zei hij. Hij keek even opzij. ‘Je was twee weken te laat.’ Zijn toon was bijna verontschuldigend, alsof het aan hem lag dat ik twee weken over tijd was.
Hij richtte zijn blik op de weg, waar de afslag naar het industrieterrein in zicht kwam, en schakelde geroutineerd terug om de bocht te nemen.
‘Alles gebeurt,’ zei mijn vader, ‘en niets blijft zoals het is, maar sommige dingen blijven toch.’
De oostelijke hemel begon te verschieten. Boven de stad was alles nog in nachtelijke schemering gehuld, maar je kon nu al zien dat het een lange, warme dag zou worden.
|
|