| |
| |
| |
Willem Jan Otten
Gedichten
Taaldood
Met het bijenvolk sterft in oktober ook het bijs,
met zijn grammatica van onderling gegons
zijn handenwrijven en zijn tongetjes
precies zo lang als nodig om te ledigen elk beetje kelk.
De laatste dar neemt in zijn graf zijn angel mee.
De laatste spreker Moedertaal het woord
dat hem het hevigst heeft gebeten:
drie onvergeeflijk lichte lettergrepen.
Een kuil vol dwarsgestreepte rompjes is het graf
van wie niet op vergeef mij kwam,
spreek uit, je bent je gonzend kyrie.
| |
| |
| |
Gedichtendag
Eén zin te hebben opgezongen,
één die opgenomen wordt door u,
en door u, wind archaïsch opgestoken
moedertaal onstuitbaar ongedurig
voort zich waaiend medenemend
stuifmeels o de ene zin, voort
te zijn gedreven en omwemeld
door van iedereen een binnenzin,
één stuifje meel mee met u, één stem
zich mengend in de ene melodie
die klinkt zoals u waaiende
en gaan liggen ging u niet, niet u.
| |
| |
| |
Goyesca
Hij kreeg u tussen zijn lippen gestoken.
Geblinddoekt was hij, aan een paal gebonden.
Vuurtje. Het geklik van Goya's geweren.
Alle lopen gericht op zijn inhaleren.
Vulde u zijn longen - u bent ze begonnen,
vul hem met uw deernis om zijn deserteren.
| |
| |
| |
Droom van een astronoom
Kost wat kost zou hij verklaarbaar zijn,
liefst uit een verre onbezorgde knal.
Dus kocht hij vlak bij Westerbork een kavel,
zette daar een kring van schotels neer,
die vormden met elkaar één oor.
Dat ving niets meer of minder op
dan licht, miljarden jaren weegs.
Maar op een nacht twee duizend tien
bekroop de astronoom de droom van
ijlen door de sterrenleegte,
droomde hij een uiterst oor
en daarheen bleek hij onderweg.
Niet droomde hij dat dit eens was begonnen,
wel dat het nooit niet op zou houden,
dit duurt precies de volle eeuwigheid,
heel mijn levenslicht zal blijven reizen
tot het eindelijk het oor bereikt,
jawel, daarin voorzag de droom,
er was een Drente in het Al,
een kaveltje te Outerbork,
een oor van iemand neuriënd
al sloeg jij dageraadsvleugelen uit,
streek jij neer op de uiterste zeekust,
ook daar zal ik staan, ik aanvang,
eerste roeper op de bodem van de put,
ik wachtend hoe ik als een echo
uit jou tot mij zelf kom terug gekaatst.
God zij dank schrok hij toen wakker,
ik ben niet dood, knijp in mijn arm,
ik leef nog, op het kaveltje van toeval,
voorbij de beker van bedoeld te zijn.
| |
| |
| |
Huwelijk met valreep
Wij laten elkaar om beurten het eiland.
Degene die broeds is mag blijven.
Het is voor het ei niet gunstig, verplaatsen.
De liefste zich spinnend in een nieuw verhaal,
ik jouw, jij mijn verpopte eenzelvigheid te velen...
Zo werden wij van lieverlee elkaarverlaters.
En tijdens het adieu: afloopverzwijgers.
Immers, wij hebben één ijzeren regel:
nooit vragen waar schrijf je van.
We laten ons daarom niet kennen,
ontveinzen dat eens dit wegbrengen
de ene keer zal blijken waarop de gaande
het valreepeinde lijkt te mijden,
zich omkeert, zwaait, en zwaaiend breekt,
zich herneemt: laat los, laat mij nu los,
wordt van de achterblijver lip gelezen,
ga nu maar, en heus, gezet wordt nu de schrede,
de boot bazuint de afvaartstoot, gelost de tros.
De afloop is het onherroepelijke vasteland,
is één die broeden moet op hier te zijn gebleven.
| |
| |
| |
Huwelijk met olijvenboom
Een zee van schapenvacht.
herken je echtgebroken man.
Zij speurt zonder ontwaren.
Een stad heb ik ontvolkt,
maar deze is de grootste.
Toch blijft zij dubbelblank.
| |
| |
De golven van de terugreis
oorlog nu mijn oogopslag.
en richt zich tot haar min:
Verplaats het naar hiernaast.
In de hij-vorm zet zij mij.
het bed de grond in gaat.
Als ik het zeg - geen mens
dat weet jij als geen ander -
de Ilias de hele Odyssee...
en geen verwrikt het bed.
|
|