‘Toen keek hij me met betraande ogen aan. / Ik zette mijn breedste glimlach op en zei: Goedenavond! / We spraken over voetbal en dat bleven we doen / zoals kraaien nog dagenlang roepen / op de plek waar hun jong verdween.’
Op pagina drieëndertig, misschien toevallig, ligt het lichaam van Charlie Chaplin uit de titel van de bundel: het lichaam van de kleine komiek was kort na zijn dood onvindbaar, maar werd uiteindelijk gevonden in een weiland, en figureert hier in een enkele zin, als de dichter denkt aan hoe het lichaam van de slapende serveerster in de trein wijdbeens over de bank moet hebben gelegen: ‘Je neus lag tegen de leuning, je had je benen in het gangpad gestrekt.’ Aan het eind van de bundel zal de serveerster hem helpen uiteindelijk van alles de maat te nemen. Overigens zonder tot een afspraak over de waarheid te komen.
De vorige bundel van Fagel (bezongen in Liter 56, vanaf pagina 70) heet Uw afwezigheid, en ook de afwezige komt uiteindelijk dan behalve als idee ook in persoon weer langs, in het eerste gedicht ‘Ik’, van het drieluik dat de bundel afsluit, ‘Gesprek met de serveerster’:
‘[...] er stijgt een unisono gemompel op, / iemand staat op: “Gefeliciteerd, jongen, met die prachtige / gedichten van je!” Je staat naast me en zegt: / “Wat wil je eigenlijk? Je zit maar te schrijven / over je kleine leven, het (ja, ja) goddelijke meisje, / culminerend in een reeks gebeden aan een afwezige, / wie of wat hij of zij ook moge zijn.” Laat me niet alleen. / Vertel me over de rijpende druiven, het zuur worden van melk. / Je zucht. “Het is niets,” zeg je. “Het is voor niets.”’
Deze existentialistische wanhoop is misschien vergelijkbaar met de positie van de schaker in deze nieuwe era van de computer. Zat haast de hele honderd jaar van de twintigste eeuw de grootmeester achter het bord, schakende met de aanwezige, tastend naar de absolute waarheid die daar voor zich te vinden was, ten slotte besluitend tot een zet die die waarheid vertegenwoordigde: nu kan elke kibitzer met een beetje computer vrijwel ogenblikkelijk een aantal betere zetten voorstellen. Niet gek, dat de schaker verlamd achter zijn bord zit. Misschien is de troost niet in de objectief berekenbare beste zet te vinden, maar in het geloof in die zet. Kan geen computer tegenop: de computer verbaast zich niet over het onrecht en vindt geen vreugde in de waarheid. En men zal uiteindelijk toch iets moeten doen, ook achter een schaakbord. Want Kierkegaard zegt: ‘Maak jezelf vooral niet te belangrijk door te twijfelen.’
Edwin Fagel, Het geroofde lichaam van Charlie Chaplin. Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2012, 56 blz., €14,90.
Menno van der Beek