Maatwerk
Ik logeerde toen bij Gerrit Achterberg
Achteloos, in mijn beleving, maakte Harry Mulisch ooit melding van een logeerpartij, in een interview dat hij had met H.U. Jessurun d'Oliveira. Het staat in een dikke verzamelbundel met interviews, alle met Harry, Onsterfelijk leven, uit 2007: ‘Ook in de tijd van mandarijnen op zwavelzuur, ik logeerde toen bij Gerrit Achterberg en hij zei, “Stel je voor, we komen er niet in”.’ Ik liep na lezing van dit interview een paar dagen rond met een eigenaardig ideaalbeeld: er was dus blijkbaar een tijd, dat men gewoon bij deze man Achterberg kon logeren, des ochtends met dampende koffie plaatsnemen tegenover een prins der dichters, waarna, zo leek mij, ongeveer alles mogelijk moet zijn geweest. Natuurlijk was het weer Harry, die dat niet alleen had meemaakt, maar er ook niet de rest van zijn leven van wakker had gelegen.
Dankzij het Genootschap Gerrit Achterberg kan mijn beeld van deze situatie worden bijgesteld. Edwin Lucas interviewde een klein decennium lang voor het Jaarboek Achterberg allerlei mensen, die Achterberg persoonlijk hadden meegemaakt, en daaronder bevond zich ook Harry Mulisch. En in zijn interview komt hij terug op de logeerpartij: ‘Dat bezoek werd een mislukking. [...] Over zijn werk durfde ik niet te praten. [...] Hij was zo afwezig, dat een echt gesprek niet mogelijk was. Later heb ik me wel eens afgevraagd of hij niet onder de medicatie zat.’
De teneur van de meeste stukjes is zo. Vinkenoog zegt: ‘Hij heeft bij me gelogeerd, maar ik ben geen steek wijzer van hem geworden.’ En Rien van Holland, die Achterberg in potlood portretteerde, zegt: ‘Hij viel nauwelijks op, of het moet zijn doordat hij ongelooflijk veel rookte - zelfs voor toenmalige begrippen.’ Mies Bouhuys en Andries Middeldorp zijn vriendelijker, maar als het dan al over de poëzie gaat, getuigt hun bijdrage ook niet van het diepe inzicht van een intimus. Middeldorp, bijvoorbeeld: ‘Ja, de dood is onmisbaar voor het leven, dat is het thema. En daarmee maakt Achterberg zich ook meteen los van de protestants-christelijke traditie.’
Lucas noteert in het interview met Mulisch over de poëzie van Mulisch zelf: ‘In een tijdsbestek van tien jaar, tussen 1974 en 1983, publiceerde hij acht dichtbundels. [...] In poëtische productiviteit deed hij daarmee niet onder voor Achterberg in diens meest vruchtbare jaren.’ Dat is natuurlijk ernstig overdreven: Achterberg publiceerde tussen 1939 en 1947 de bundels Eiland der ziel, Dead end, Osmose, Thebe, Eurydice, Morendo, Sintels, Energie, Existentie, Limiet, Radar, Sphinx, Stof, Doornroosje en En Jezus schreef in 't zand, vijftien bundels in acht jaar. Wat betreft de dichtkunst van Gerrit Achterberg is van dit boekje dan ook weinig te verwachten, ook niet van de kant van de ondervraagden. Als Edwin Lucas afscheid neemt van een andere geïnterviewde, Jessurun d'Oliveira, met de groet ‘In't dode idioom aju’, reageert deze met ‘Nou, we leven nog, hoor’, en de indruk ontstaat dan, dat deze man niet doorheeft, dat Lucas afscheid neemt met een regel uit het slot van Achterbergs Komaf, te vinden op pagina 961 van de verzamelde gedichten: ‘Zo luchtig mogelijk ga ik vertrekken. / Om