domineert. Schuin gedrukt ook nog, zodat zelfs de voordracht - want ik lees zulke gedichten gewoon hardop in een volle kamer - eraan moet geloven: ‘Vandaag zijn wij kneedbare zinnen die / kieren forceren voor wat ook of ooit’.
Zo begint ‘1. Het gedicht is een werkwoord’, op een overigens per abuis ongepagineerde bladzijde.
Wie Leusinks vorige bundel, Er is weinig aan de lente veranderd, heeft gelezen, herkent veel; zowel inhoudelijk als in structuur zijn er veel overeenkomsten. Opnieuw wordt de taal stevig onder druk gezet: de syntaxis kraakt aan alle kanten en associaties slaan keer op keer ongegeneerd op hol. Maar net voor je denkt ik kan niet meer, stuit je op een paar strakke, kraakheldere pantoens, nu met vertrouwde dieren als inzet, in de roerende cyclus ‘Hemelwaarts’.
Ook de zweem Kouwenaar die ik in haar vorige bundel detecteerde, is er nog - ‘doof geroest’, ‘begon toen de tijd’, woorden als ‘mes’ en ‘brood’ die verlost moeten worden van de dingen, net als de ‘ze’ van ‘zichzelf’. En ten slotte is ook de (royale) lay-out, met grijs doorschoten binnenwerk en een hoge horizon op het omslag, mutatis mutandis hetzelfde.
Om de nieuwe Leusink haar eigen zegje te kunnen laten doen, gaf ik Strak (zoals ik de bundel gemakshalve, maar eerder uit affectie dan gebrek aan respect ben gaan noemen) na de eerste kennismaking in juni een tijdje rust. In september pakte ik hem weer van de plank met bovenmaatse kunstboeken waarop ik poëzie-in-uitvoering tijdelijk parkeer.
De versregels die me destijds verrasten, bleken dat nog steeds te doen. Zonder de vaak treffende en meestal beklemmende context te willen verwaarlozen, noem ik: ‘slechts hier en daar een mus die vanzelf van zijn tak viel’; ‘achter mijn rug knapt parket uit zijn verschansing’; ‘zij moet alles nader bezien, begint er meteen aan / ontdoet het huis kalm van zijn gebunkerde grondvesten’; ‘o we hebben ontzettend veel zin aan de slag te gaan / met de tijd dat onze mannen nog leefden die / in crisistijd voor geen greintje vervaard waren / veel van het leven hielden ja ook van het onze’.
‘Auf die Spitze’ daarentegen en ‘Onder alles uit’ doen me nog steeds weinig. De vulling van deze verzen is voor mij te particulier, te cryptisch en het slotgedicht, ‘Inbraak’ geheten, komt geforceerd jolig op mij over.
Maar ‘Toen het ging kraken in de structuren’ (uit de cyclus ‘Het gras in de raai’) toont Leusink in bloedvorm. Hier ligt mijns inziens de kern van de bundel, waarin haar poëtica zich zonder terughouding uitspreekt in sublieme taal. Er wordt een lijntje uitgegooid en dan nog een, gretig gehengeld naar zin en betekenis. Onnozele kinderen vangen er een hoop van, ze spelen ermee en meteen komt de klad er al in: ‘het werd hersteltijd baggertijd grondverzet / mors en vertroebeling maakten vormloos landschap / ontdane wierde kaal meidoornverdriet / en wij in die eeuwige wind gekleefd’.
En dan komt het: ‘die nacht, wij snoven de aarde - wilden dicht / bij onze onrustige doden zijn - groeven ten slotte / het graf voor onszelf, wachtten / een ademloos wachten begon’.
Dit is in mijn ogen grootse poëzie: het verschil kunnen maken met een enkele t. Over strak staan gesproken! Zonder schaamte beken ik hier dat mijn stem stokte bij het voorlezen - terwijl ik toch een verklaarde hekel heb aan sentiment.
Valt ‘Groninger kroon’, waarmee de bun-