Willem Eduard Keuning, is de Groningse zoon van gereformeerde ouders. De vader is een aan schrijven verknochte schoolmeester. De ziekelijke, nerveuze en eenzelvige Willem treedt in de sporen van vader en broers. Maar hij is de dichter. Al vrij vroeg wordt hij zich zijn homofilie en later zijn pedofilie zeer bewust, maar hij vindt daar als kunstenaar een veiligheidsklep voor in zijn gedichten door zijn gevoelens te sublimeren. Zijn grote muze is leerling Okke/Ekko, en er zijn meer jongens die door meester Keuning worden gefêteerd, maar van seksueel contact is nooit sprake, op één moment van zwakte na. Dat wordt Keuning via een Amsterdamse omweg fataal. Hij raakt zijn baan kwijt, komt in de gevangenis en wordt daarna ‘opgeborgen’ in Eerbeek. Daar leeft hij van 1925 tot zijn dood in 1939 alleen nog voor zijn gedichten en op kosten van zijn rijke broer Carel. Eenzaamheid voert de boventoon, al zijn er wel degelijk allerlei contacten.
Zijn dichtbuien zijn indrukwekkend (in januari 1938 schrijft hij 71 gedichten!), maar ze putten hem volledig uit. Het is ongelofelijk hoeveel variatie er in onmiddellijk na elkaar geschreven gedichten te vinden is, een variatie die je ook vindt in de verschillende soorten bundels die hij schreef, en in de verschillende namen die hij voor uiteenlopende gelegenheden gebruikte. De gedichten die hij schreef onder het pseudoniem ‘Ôl Jan Bos, rentenaier en olderling’ laten bijvoorbeeld duidelijk zien hoe geestig De Mérode ook kon zijn.
Kernwoorden voor zijn gedichten zijn: platonische liefde, vormvastheid, verlangen, schuldbesef, mystiek, loutering en een doorleefde reformatorische geloofsovertuiging.
De Mérode is in de jaren twintig en dertig de belangrijkste protestantse dichter. Zijn talent wordt buiten de eigen zuil volledig herkend.
Na zijn dood in '39 - hij was pas 51, maar oud en uitgeleefd - verdwijnt De Mérode vrij snel naar de achtergrond, maar vanaf de jaren zeventig komt hij weer meer in de belangstelling. Werkman schrijft dat toe aan de terugkeer naar een vormvastere lyriek en de ontstane belangstelling voor homoseksualiteit in de literatuur. Ik schrijf het vooral toe aan Hans Werkman.
Terug naar het boek. Ja, het is volledig, veelzijdig, indringend en met een gezonde kritische distantie geschreven. En het is leesbaar. In de eerste hoofdstukken staat veel informatie van verschillende informanten, maar dat is snel voorbij. De luchtige, misschien wat jongensboekachtige stijl nodigt uit. Op bladzijde 19 bijvoorbeeld al opent een hoofdstuk met: ‘Toen Willem Keuning in 1887 geboren werd, woedde de oorlog in Atjeh, zat Willem iii op de Oranjetroon en probeerde Domela Nieuwenhuis hem er met zijn anti-monarchistische socialisme af te krijgen. Dit waren problemen die niet aan het gezin voorbijgingen. Evenveel werd gepraat over de nieuwe uittocht van orthodoxe bezwaarden uit de hervormde kerk. In 1886 had Abraham Kuyper met vele duizenden de kerk verlaten.’
De biografie toont veel grappigs, zoals het relaas over De Mérodes ‘onverdiende’ lintje, allereerst grappig vanwege de - overigens ongelukkige - hand die de dichter daarin zelf had. Werkman ontdekte veel later dat de Eerbeekse kluizenaar die koninklijke onderscheiding nooit had mogen krijgen. Dat heeft men zich in 1936 op het ministerie ook wel gerealiseerd, maar net te laat. Gelukkig heeft De Mérode het zelf nooit geweten. Die was zeer verguld. Het hoofdstuk over de onderscheiding