tiende en negentiende. Nu snap ik best dat die gedichten de dichteres dierbaar zijn, maar sommige zijn pijnlijk zwak. ‘Adieu’ begint met: ‘Je hoeft echt niet te blijven / wanneer je liever gaan wilt, / je hoeft niet te gaan zitten / als je liever blijven staan wilt’. Dan hoef je de rest van het gedicht eigenlijk niet meer te lezen.
Veel van de vroege gedichten zullen geschreven zijn met het oog op de voorleesbaarheid. Dan kan rijm helpen. In sommige gedichten dringen de assonanties zich echter zo zeer op de voorgrond, dat ze je bijna gaan tegenstaan; een gedicht lezen is toch iets anders dan een gedicht voorgelezen krijgen.
Maar laten we niet flauw doen en geen zout op alle slakken leggen. In Wasdom valt er genoeg te genieten. In de eerste afdeling (‘Strijdperk’) staan strijdbare gedichten, onder andere over de grootmoeder: ‘In het dorp van mijn grootmoeder / kwamen de vrouwen jaarlijks tot volle wasdom / schoten loot gaven vrucht / het was er een bloeien dat de klok sloeg / bloederig van de doden, miskramen, / mismaakten en de gewone levensvatbaren.’
De vrouwen zijn ‘de met zwangerschap geharnasten’. Een mooie beeldspraak, maar jammer dat die verderop in het gedicht gerecycled wordt: ‘de met dracht geharnaste horige frontsoldaten.’
Het strijdperk komt ook terug als het over de liefde gaat. Het gedicht ‘Ook liefdes sneuvelen’ begint met ‘Niet op het slagveld / of op een papaverveld’. Maar daardoor zit juist dat slagveld, dat papaverveld, al in je hoofd. Letterlijke oorlogen komen trouwens ook in Wasdom voor.
Van tijd tot tijd verwijst Peeters naar andere dichters. ‘Voorspraak’ eindigt met: ‘ik geloof niet in u, daar niet van, / maar maak dat u haar dan tenminste opwacht.’ Dat deed mij sterk denken aan Kopland: ‘Er is geen God, maar ik bezwoer / Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.’ In Koplands gedicht ‘De moeder het water’ varieert hij op ‘De moeder de vrouw’ van Nijhoff. Ook Peeters heeft Nijhoff gelezen: ‘kijk maar, er ligt niet wie er ligt.’ En in ‘Ziel’ klinkt Nijhoffs ‘Het kind en ik’ door: ‘Het was zo dat ik in de diepte van een tobbe / onder het helder wateroppervlak / mijn eigen kleine ziel zag smeken / haar schoon te schrobben.’
In sommige gedichten heeft Peeters de neiging tot omslachtigheid, uitleggerigheid. Maar in haar beste gedichten is daarvan geen sprake. In het gedicht ‘Memento van de Groningse Folkingestraat’ bijvoorbeeld roept ze op wat er in die straat allemaal niet meer is, zodat het tegelijkertijd afwezig en aanwezig is. Door het hele gedicht heen hoor je de koude wind van de oorlog gieren: ‘herhalen we het nooit meer iets afnemen / bij de bakker bij de koosjere paardenslager / herhalen we het nooit meer handeldrijven / hier in deze handelsstraat, toegangspoort / tot de stad en de bedevaartplaats / waar de synagoge opnieuw openstaat’.
Door de hele bundel heen staan er zinnen die zich meteen in je vasthaken: ‘Hij schreef oog en ik las oorlog’; ‘Je tikt mij aan. Ik raak alweer van slag.’; ‘deze kleine dood sterven wij samen / om de grote alleen aan te kunnen gaan.’
In elke bundel van Hagar Peeters, ook in deze, staan gedichten die je aantikken, zodat je van slag raakt.
Hagar Peeters, Wasdom. De Bezige Bij, Amsterdam 2011, 176 blz., €19,90.
Teunis Bunt