Waar of echt gebeurd?
‘Een christelijke jeugd met alles erop en eraan, zadelt je [...] op met een erfenis. Eerst ben je daar niet zo blij mee. Maar op den duur ben ik die erfenis op prijs gaan stellen. Ik bedoel eenvoudigweg dat ik veel van het christendom snap. Dat je mij niet hoeft uit te leggen waar ik naar kijk of luister als ik met christelijke kunst te maken heb of wanneer ik een kerk binnenstap.’ Aldus Nicolaas Matsier in Het evangelie volgens Nicolaas Matsier, een vervolg op het tegelijk herdrukte De bijbel volgens Nicolaas Matsier (1e druk 2003), een verzameling van krantenstukken. ‘[...] vervolgens kun je, juist als de kerkganger allang uit je verdwenen is, weer heel nieuwsgierig worden en de bijbel nu eens met eigen ogen willen lezen - als een belangrijk boek.’
Zelf wandel ik iedere zondagmorgen nog meer of minder verheugd naar het 'huis des heeren', maar de nieuwsgierigheid waarover Matsier het heeft, herken ik. Een studie Nederlands en heel wat romans bestuderen verder, zie ik nu het literaire in de Bijbel. Wat een prachtslotzin heeft Jona, wat wordt er soms gerommeld met perspectief en tijd in de evangeliën, hé, de verhalen over Elia en Elisa lijken net heiligenlevens. Nog veel meer ontdekkend gaat Matsier door heel de Bijbel heen. Vaak vertelt hij in grote lijnen, met vaart en humor over de inhoud van de Bijbelboeken, legt de vinger bij allerhande literaire opvallendheden, intussen de plaatsing binnen de Bijbel als geheel en de historische context ook nog eens in de gaten houdend.
Neem nou het lijdensverhaal, waarin we ons in deze tijd van het jaar kunnen onderdompelen. Matsier wijst op de vooruitwijzende opmerkingen die de spanning opvoeren, een literair trucje om de lezer erbij te houden. ‘De hogepriesters en schriftgeleerden zochten naar een mogelijkheid om hem door middel van een list gevangen te nemen en te doden.’ Dat de leerlingen doof zijn voor deze en andere aankondigende opmerkingen, terwijl de lezer met Jezus weet wat er te wachten staat, omschrijft Matsier als dramatische ironie.
De historische context maakt voor Matsier duidelijk dat er een hoop gefantaseerd is door de evangelieschrijvers. Hun schrijven over het lijden moet worden gezien tegen de achtergrond van de splitsing tussen jodendom en opkomend christendom. De joden zijn geschetst als christusmoordenaars, de Romeinen worden om politieke redenen buiten schot gehouden. Pilatus, in de Bijbel neergezet als een zachtaardige aarzelaar, was volgens alle historische bronnen een corrupte schoft, meent Matsier. En dat Jezus en zijn leerlingen bij het ‘laatste avondmaal’ bloed drinken, al is het dan metaforisch, dat kan echt niet. Ze zijn en blijven joden, al is dat feit dan verdoezeld onder een laagje christelijk vernis volgens Matsier en zijn bronnen. Op speelse toon zet Matsier de Nieuwe Testamentschrijvers neer als ‘meesters in de vrije citeerkunst’, gretig puttend uit het Oude Testament om hun woorden kracht bij te zetten.
Is Matsier een betweter? Zo iemand die het christelijk geloof als kinderlijk en ongeloofwaardig afdoet na het langs de lat van het realisme te hebben gelegd? Af en toe maakt Matsier opmerkingen die in die richting gaan. Als hij zegt zich nauwelijks te kunnen indenken dat Jezus' bebloede klederen het dobbelen waard waren, denk ik: wat doet dát er nou toe? En als Matsier opmerkt dat Judas' verraderskus nu niet bepaald nodig zal zijn geweest - Jezus was