Daarnaast: in een mooie bundel scheelt het weglaten van aantekeningen weer twee bladzijden waar ook prachtige gedichten hadden kunnen staan.
En dit is een mooie bundel. Zachtgele pagina's, veldgroen omslag, en sterke gedichten. Soms, vooral in het begin van de bundel, zijn het voorzichtige gedichten, met scherpe observaties en een enkele overweging, met de dichtheid van een haiku bijna, zoals in ‘Jaloezie’: ‘De eekhoorn in zijn opwaartse gooi / blijft een zwaartekrachtlijder / tussen twijgen en takken // In het voorjaar steekt hij een vuur aan / terwijl ik bleek over de zandwegen trek / richting verbranding’.
En later in de bundel zijn het gedichten waarin ideeën meer uitgewerkt worden, meer ruimte krijgen. Bijvoorbeeld in de twee cycli ‘For the love of God’, over het genoemde kunstwerk, en ‘Abrahams Reis’, beginnende in Auschwitz. En steeds is de taal sterk en wat weggelaten wordt veelzeggend en wat wel gezegd wordt precies en genoeg: ‘Hak om dit bos, ik verdraag de bomen niet / Hier liepen wij met zijn tweeën, / en nu ben je dood, jij alleen’ (‘Vanitas’). En: ‘Hij ervaart waarom Vincent de dichtkunst / verschrikkelijk noemde en in de onvermijdelijke / droefenis van het bestaan zijn verf at’ (‘Dichter’).
Niet echt duidelijk wordt mij hoe de gedeeltelijk geaccepteerde erfenis van e e cummings, namelijk het weglaten van leestekens en het volstrekt idiosyncratische gebruik van hoofdletters, hier bijdraagt aan de poëzie. Tot een eind in de bundel vermoedde ik nog een slordige redactie, maar na de eerste complete lezing besloot ik, dat het opzet is. Waarom niet de leestekenregels en hoofdlettervoorschriften toegepast?
Maar dat terzijde. ‘Ik wilde dat de majesteit mijn werk citeerde’ is de openingszin van ‘Kersttoespraak’. Dat lijkt mij een redelijke wens. Men kan het met de genoemde toespraak beslist slechter treffen, dan met een lezing uit deze bundel. Als ik de majesteit een suggestie mag doen, dan graag het suggestieve, zachte en veelzeggende prachtliedje ‘Ochtend’ van pagina 50: ‘Vanmorgen stond ik me te scheren / Mijn oog viel op de wekker, half zes / Nu kon mijn vader de grindweg // aflopen richting wilgenrij, in het weiland / zijn roeiboot losmaken en de sloot uitvaren / door het kanaal en de rivier naar zee // geroepen door de lichtblauwe naam / die hij gehoorzaamde, natuurlijk, / aarzelend zoals hij had geleefd’.
Anton Ent, Binnen de wildroosters. Kleine Uil, Groningen 2011, 64 blz., €15,00.
Menno van der Beek