Liter. Jaargang 15
(2012)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Maaike Meijer
| |
IDe eerste twee gedichten van de bundel voeren een zieke ten tonele, de held van de geschiedenis: 1
De held kan niet bewegen zonder zijn infuus
maar hij heeft zin in roken, dus hij stapt uit bed
en hij beweegt zijn lichaam richting het toilet:
voorlopig heeft hij een excuus. Pas bij de lift
wordt het gevaarlijk. In zijn blauwe kamerjas
| |
[pagina 54]
| |
heeft hij om drie uur's nachts hier niets te zoeken
dus nu begint het avontuur. Zijn vingers tasten
met een vertrouwd gebaar al in zijn badstof zakken
op zoek naar het bekende pakje. Maar hij is gestopt
na een slecht-nieuws-gesprek, om toch iets terug te doen;
dus, dit gaat langer duren dan hij had gedacht:
hij moet op jacht. Hij rijdt met zijn infuus de lift in
en gaat omlaag. Hij wil opnieuw beginnen.
2
Maar, hier beneden is het niet: geen sigarettenautomaat
dus waagt hij zich het ziekenhuis uit, en hij staat
op straat. Het is een warme zomernacht
en het is heerlijk wachten, bij de achteringang,
totdat de onvermijdelijke taxi komt:
twee mensen, onderweg naar een geboorte
zien hem niet staan. Maar de chauffeur zegt lachend:
Die handel past niet in mijn wagen, vader
en dat is waar. Dus gaat hij ervandoor,
de zak met zoutoplossing in zijn hand,
hoog, bij zijn linkeroor. Hij laat de standaard los
en stapt dan in de taxi. Kijk, hij zakt
tegen de hoofdsteun achterover, en hij glimlacht.
Met deze ontsnapping uit het ziekenhuis begint het eerste deel 'i Rotterdam, 1996'. Deze openingsgedichten duwen je meteen midden in het verhaal. Je wilt nu wel weten hoe het met deze zieke (heeft hij longkanker?) afloopt. Wat deze ‘held’ - een aanduiding die associaties wekt met een negentiende-eeuwse vertelling of een ouderwets jongensboek - te maken heeft met het nog onvertelde ‘drama’ uit 1929 wordt pas langzaam duidelijk. Eerst volgen we de held op zijn tocht in de taxi naar het station, waar hij sigaretten trekt en er - nog steeds in badjas en op slippers - sinds lange tijd weer een opsteekt. Hij geniet. Hij stapt zonder kaartje in de eerste klas van de eerste trein naar Leeuwarden. Dat duurt elf gedichten lang. De stijl en de vorm van deze gedichten zal steeds dezelfde blijven. Losse, gewone taal, laconiek van stijl. Gedichten van dertien regels met gering en weinig opvallend rijm. De laatste twee regels staan steeds los. | |
[pagina 55]
| |
IIHet tweede deel, ‘Een treinreis, in de tussentijd’, opent met weer een oud onvolledig krantenbericht uit 1929. ‘ruchtmakende drama nog herinneren. Op den 18 Jan. begaven de gemeenteveldwachters M.v.d. Molen en A. Meijer in gezelschap van de rijksveldwachters H.H. Hoving en J. Werkman zich naar de woning van genoemden Wijkstra, waar zich ook bevond Aaltje v.d. Tuin, huisvrouw van zekeren Wobbes, die haar kinderen onder zeer behoeftige omstandigheden moedwillig had verlaten (Wobbes bevond zich in hechtenis).’ Enkele open plekken uit het eerdere krantenbericht raken hier ingevuld. Het was dus Aaltje v.d. Tuin, die bij Wijkstra was komen inwonen. Haar man zat in de gevangenis, ze had haar kinderen in de steek gelaten. Een crime passionel? We horen het later. Eerst zitten we in de trein naar Leeuwarden met de ontsnapte zieke anno 1996. ‘De deuren sluiten en de trein vertrekt’. Er komt een man met een sigaar tegenover hem zitten, die een vuurtje wil, een psychiater. Deze nodigt hem uit te praten over zijn ‘opwindende gedachten’. De held gaat liggen en begint te praten, als bij de psychiater op de bank, over hoe hij zich ooit een rossige snor had laten groeien. Die schoor hij snel weer af, omdat hij op iemand leek, ‘een man met een verhaal dat ik niet wilde horen’. Maar daarna is de psychiater opeens verdwenen. De held mompelt hardop een citaat:
Dit doet de wet, voor wie haar overtreden:
zolang wij vluchten wordt op ons gelet.
Een andere roker neemt de plaats van de psychiater in: een man met pijp, die ook een vuurtje wil. Ditmaal is het een detective. Hij nodigt de held uit: ‘u sprak over de wet. Vertelt u uw probleem aan mij’. Die steekt van wal:
Ik heb, begint de held, die niet teleur wil stellen
een man gezien. Normaal postuur, met lichtbruin haar
en met een dunne snor. Een rossig bruine snor.
Hij kent een vrouw die opgewonden wordt
van zijn gezichtsbeharing (ze heeft thuis een man
en een paar kinderen, maar dat ligt anders) -
zodra ze binnen is brandt hij zijn vingers weer aan haar:
hij trekt, zonder te kijken, de gordijnen dicht
met rechts. Terwijl hij links al aan haar kleren plukt,
| |
[pagina 56]
| |
en als ze weg is speelt hij mondharmonica
chromatische verdrietige klassiekers;
[...]
De detective gaat op dit verhaal in en komt tot de volgende samenvatting:
Hij heeft een snor. Hij speelt harmonica
als hij verdrietig wordt. En hij is niet getrouwd
maar hij heeft een vriendin, die bij hem huis komt houden;
zij heeft voor hem haar kinderen verlaten:
de wet besluit het daar niet bij te laten, dus men stuurt
zeven uur 's ochtends vrijdag achttien januari,
veldwachters Meier, Hoving, Werkman, van der Molen:
Aaltje moet mee, met het gezag, dat buiten wacht
maar Aaltje wil niet mee. En IJje maakt zich kwaad.
Als één de deur intrapt, dan komt men te dichtbij:
‘Dat komt niet goed’, zegt IJje, en hij krijgt gelijk:
‘Wijkstra’, zong men op straat, ‘Van Grootegast
schoot vier polities in de ribbenkast.’
Hoe hebben we het nu? Het drama in Grootegast van 1929 wordt hier onthuld - IJje Wijkstra schoot de vier veldwachters dood die Aaltje kwamen ophalen. Maar er ontstaat ook een verbinding tussen Wijkstra en de held die anno 1996 in de trein naar Leeuwarden zit. De held heeft zelf een rossige snor gehad, deze afgeschoren omdat hij ermee op iemand anders leek en vertelde aan de detective dit verhaal van die ander: dat is Wijkstra, de moordenaar van Grootegast. Reïncarnatie? Historische telepathie? Gek genoeg is de detective ook een tijdreiziger, want die was op een haar na aanwezig bij de moord van 1929, zoals blijkt uit gedicht 21. Hij verbleef toen in Engeland, maar wilde wel dat hij de crime scene had gezien, dat hij erbij was geweest:
[...] Ik heb die kans gemist
IJje te zeggen dat ik alles wist
en dat ik hem begreep. Misschien kan iemand anders
naar IJje toe, in de gevangenis
en hem de groeten doen. Als daar nog tijd voor is.
| |
[pagina 57]
| |
De detective verwijnt. Wat de tijdsstructuur van het verhaal betreft, tasten we hier in het duister. Hoe kan de man die in 1929 is veroordeeld in 1996 nog ergens in de gevangenis zitten? En wie zou Wijkstra de groeten moeten gaan doen van de detective? Waarom doet hij dat zelf niet? Toch neemt de held die taak op zich. De trein is al naar Leeuwarden op weg. | |
IIIDeel iii, ‘Leeuwarden, 1941’, begint. Weer met een krantenbericht. In het krankzinnigengesticht te Eindhoven is in den ouderdom van 42 jaar overleden Ye Wijkstra afkomstig uit Lucaswolde (gemeente Grootegast), die in April 1929 door de rechtbank te Groningen werd veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf, wegens moord op de vier veldwachters van Grootegast, aldaar gepleegd einde Januari 1929. Dit krantenbericht loopt vooruit op het verhaal van Wijkstra's dood dat we gaan horen. Tegelijk springt het achteruit in de tijd, omdat het jaar hier 1941 is. De normale tijdsoriëntatie, tevens de gebruikelijke chronologie van een verhaal, ligt hier dus grondig door elkaar. De held arriveert bij de gevangenis van Leeuwarden. Hij glipt tijdens het bezoekuur naar binnen en vindt IJje Wijkstra. En zegt:
Ik ben benieuwd of u mij wilt ontmoeten;
de grote detective laat u groeten
Wijkstra kent de detective als de wachtmeester, die in de rechtszaal was toen hij werd veroordeeld. Wijkstra vertelt zijn bezoeker nu het verhaal van zijn liefdesobsessie voor Aaltje, die haar kinderen in de steek liet en hem naliep en die hij niet kon weerstaan. Nog altijd denkt hij aan haar:
Bij elke envelop die ik hier heb gevouwen,
duizenden keren, steeds als ik de schaar die ik
hier achterover heb gedrukt tussen mijn vingers houd
duw ik haar benen verder uit elkaar.
Er ontstaat nu een nog nauwere identificatie tussen de held en Wijkstra. ‘Ik heb mijn mond voorbijgepraat’ zegt de held ‘en daarom kwam ik hier bij u terecht: | |
[pagina 58]
| |
wat wij ook in die vrouw zijn kwijtgeraakt,
het wordt ons niet gemakkelijk gemaakt.
‘Wij’ staat er: de held is door zijn bekentenissen aan de psychiater en de detective verbonden geraakt met Wijkstra. Diens verhaal wordt zijn verhaal. Al eerder is van de held gezegd dat hij (als Wijkstra) geen kinderen heeft en geen vrouw. Wijkstra bevestigt die verbondenheid. Dan doet hij iets vreselijks, ‘voor ons’: En IJje knikt: Zo kunnen wij geen kant meer op.
Ik zal iets moeten doen. Ik doe het niet voor haar
maar meer voor ons. Ik maak een klein gebaar:
een mooi gebaar, zoals het vouwen van een envelop.
Ik heb tenslotte al een hele tijd een schaar;
ik kan het ding nu net zo goed gebruiken.
Hij houdt de schaar met één hand vast, boven zijn buik
en zet een punt voorzichtig op zijn navel:
hij duwt één blad diep in zijn ingewanden
en geeft een ruk naar rechts. Het zweet staat op zijn voorhoofd,
hij kreunt, het bloed loopt langs de schaar over zijn handen
maar IJje schreeuwt niet. IJje zegt, de tanden op elkaar:
Waarschuw, als je zo weggaat, even een bewaarder.
De held trekt een spoor van bloederige voetstappen naar buiten en waarschuwt de bewaarder, wijzend op zijn eigen sporen: en zegt: Achter hem aan. Het is een heel klein mannetje
dat volgens mij net op het punt staat te verdwijnen
en dat gestraft moest worden. Maar doe hem geen pijn
en laat hem roken want hij had je vader kunnen zijn.
En dat is het einde. We kunnen op grond van het krantenbericht uit 1941 reconstrueren wat er daarna gebeurde: Wijkstra is kort na zijn suïcidepoging opgenomen in het krankzinnigengesticht in Eindhoven, en is kort daarna overleden. | |
[pagina 59]
| |
IVDe meest in het oog lopende eigenaardigheid in deze bundel is de manipulatie met de tijd. Het verhaal van Wijkstra speelt zich af tussen 1929 - de moord op de veldwachters - en 1941, de suïcidepoging in Leeuwarden. Het verhaal van de held die uit het Rotterdamse ziekenhuis ontsnapt, zijn infuus weggooit en naar Leeuwarden reist met de trein, speelt zich echter veel later af, in 1996. Maar aangekomen in Leeuwarden, bij Wijkstra, blijkt de held te hebben teruggereisd in de tijd, naar 1941. Zo kruisen de levens van de held en Wijkstra elkaar. Ze gaan steeds meer op elkaar lijken. Aan het eind trekt de held bloedsporen naar de uitgang, en zegt de bewaker dat deze de sporen maar moet volgen om te weten wat er gebeurd is. De uitdrukking ‘in iemands voetsporen treden’ brengt je op de gedachte dat Wijkstra's bloed aan de held kleeft: hij is in diens sporen getreden. Wijkstra's lot is zijn lot. Ook de psychiater en de detective - allebei professionele ontraadselaars - lijken op elkaar. Beiden ontlokken ze de held een verhaal over zichzelf, eerst het snorverhaal, en daarna het verhaal van de verliefde harmonicaspeler, die net als Wijkstra wordt bezocht door een vrouw aan wie hij geen weerstand kon bieden. Verzint de held die verhalen, om de ondervragers terwille te zijn? ‘De held wil niet onvriendelijk zijn’, zo begint de confessie aan de psychiater. En: ‘de held [wil] niet teleur stellen’, zo begint de confessie aan de detective. Gaat dit over verzonnen verhalen die werkelijkheid worden? De onvrijblijvendheid van wat je verzint? De kracht van de confessie? Want ook Wijkstra vertelt aan het eind de hele geschiedenis van zijn liefdesobsessie voor Aaltje aan de held en hoewel hij de schaar al eerder achterover heeft gedrukt, lijkt wel alsof het vertellen zelf leidt tot de suïcide. Vertellen is werkelijkheidsvormend, dodelijk zelfs. Verhalen storen zich niet aan historische feitelijkheid. Heden en verleden raken als in een echoput met elkaar verbonden. Personages worden elkaar, identificeren zich met elkaar. Want ook de detective heeft een band met Wijkstra, ‘ik heb die kans gemist / IJje te zeggen dat ik alles wist / en dat ik hem begreep’ [cursivering mm]. Gaat dit over de verstandhouding en de solidariteit van mannen onder elkaar? Want het zijn alleen mannen die hier aan het woord komen en hun geschiedenissen en liefdesverhaal aan elkaar vertellen.
Er lopen nog een paar intrigerende draden door deze geschiedenis. Het thema van het roken is een obsessie die steeds terugkomt. Dat begint met het weer gaan roken van de held, zijn jacht op een pakje sigaretten. Roken is een verslaving, een drug hier (gedichten 8, 9 en 10). De band van mannen onder elkaar wordt ermee gesmeed en bevestigd. Kan deze vertelling een uitgesponnen rokershallucinatie zijn? Wie ooit is gestopt met roken en weer begonnen weet hoe zalig de eerste trekken zijn: echt een drug. De destructiviteit van roken raakt hier dan verbonden | |
[pagina 60]
| |
met andere vormen van destructiviteit: seksverslaving, de drang tot zelfdoding. Zo geïnterpreteerd is deze bundel het verslag van een hallucinatie, ontketend door die oude krantenberichten misschien, waarin het gewoon wordt dat heden en verleden door elkaar lopen en personages elkaars plaats gaan innemen. Behalve beschrijvingen van het genot is er ook een wetenschappelijke beschrijving van de effecten van het roken. Binnen een paar seconden is er aantoonbaar sprake van
verhoogde concentraties dopamine;
de spieren in het lichaam reageren op
de nicotinestimulans van receptoren,
normaal ontvankelijk voor achetylcholine
en elke trek bevat een kleine dosis cyanide
[...]
Deze beschrijving met technische, wetenschappelijke termen doet sterk aan Achterberg denken. En nu eenmaal de naam Achterberg is gevallen: er zijn tal van overeenkomsten met diens werk. Het verhaal in de vorm van een gedichtencyclus, als in Ballade van de gasfitter. Het surrealistische karakter van de gebeurtenissen. De sprongen in de tijd. Het verleden dat rondspookt in het heden. Het noodlot dat in dit verhaal rondwaart. De liefdesobsessie. De bezwerende formules. De heel gewone, haast laconieke taal, de humor, zoals in de slotregels wanneer de held tot de bewaker zegt:
[...] Het is een heel klein mannetje
dat volgens mij net op het punt staat te verdwijnen
en dat gestraft moet worden. Maar doe hem geen pijn
en laat hem roken want hij had je vader kunnen zijn.
Wijkstra staat op het punt te verdwijnen omdat hij stervende is. Roken als de laatste mannentroost. De laatste regel is een toespeling op Van der Beeks eigen eerdere bundel Kaddisj, gewijd aan de herinnering van zijn zwaar rokende, overleden vader. Ook in die bundel is roken een overheersend thema. Het intertekstuele spel dat Van der Beek speelt, is nog veel complexer, en soms ook grappig. De detective lijkt precies op Sherlock Holmes. En de man die de held in de trein een vuurtje vraagt voor zijn sigaar zegt: | |
[pagina 61]
| |
U hebt de meest opwindende gedachten - Ook de aan Alice in Wonderland ontleende motto's aan begin en eind vestigen de aandacht op het literaire karakter van deze geschiedenis, wat de realistische leeswijze ondermijnt. Wat me ten slotte het meest interesseert, is de verbinding van poëzie en vertelling. Poëzie vertelt geen verhaal, volgens de genrewetten van de poëzie. Gedichten beginnen op het contemplatieve moment van de stilstand. En als zich toch een verhaal ontspint, gebeurt dat op poëtische wijze. Door het onderuithalen van wat we primair van een verhaal verwachten: realisme, oorzakelijke verbanden, chronologische ordening, afzonderlijke personages. Poëzie ondermijnt het verhaal door er een lyrisch (zo niet delirisch) ding van te maken. We hebben hier dus te maken met een vorm van lyrische narrativiteit. Van der Beek maakt deel uit van een trend naar een meer verhalende poëzie, die ik ook herken bij Kreek Daey Ouwens, Micha Hamel, Marije Langelaar, Paul Bogaert en Han van der Vegt.Ga naar voetnoot1.1 Maar ook met die constatering kom je er nog niet uit. Net zoals de ‘Ballade van de gasfitter’ al een halve eeuw tot op zekere hoogte oninterpreteerbaar is gebleven, zou dit met van Menno van der Beeks Een ziektegeschiedenis ook wel eens het geval kunnen zijn. Maar de poging is erg de moeite waard. Bij: Menno van der Beek, Een ziektegeschiedenis. De Contrabas, Amersfoort 2010. 44 blz., €12,50. |
|