Het menselijk lot is een kwellende aangelegenheid. Het leven stroomt tussen de data in je agenda weg als water tussen je vingers. En de kunst helpt nauwelijks, ze troost je met wat zoetsappigheid, ze neuriet dat je dat noodlot van je met alle anderen deelt - ja, die hele poëzie van je doet weinig meer dan dat, en zelden verkondigt zij iets origineels.
Er staan dus geen verbluffende gedachten in dit sonnet. En toch is het een superieur gedicht, dat naar het einde toe zijn metrum - de klassieke vijfvoetige jambe - achter zich laat en zo zijn eigen opdracht vervult: niet dichtvriezen, bewegen.
Alles bij elkaar geeft Kusters hier vorm aan zijn religiositeit. Ik veronderstel tenminste dat hij zich niet zomaar op het semantische veld van het christendom waagt, om daar de potscherven van een traditionele woordenschat op te rapen. Licht-dood-slaap-leven-spiegel-schim-god... ook de symbolistische poëzie barst van dit soort woorden, maar de toon van het gedicht is niet symbolistisch. ‘Ik wil hopen dat ik hoop’ - zo voorzichtig hopen is beslist christelijk. En ‘de verst nabije kim’, waarop het dichterlijke ik zich wil richten, is een tegenstrijdigheid die eerder theologisch dan geografisch aandoet. Of compassie! Wat dacht u van compassie? Misschien gaat het gedicht ook wel over ‘de ander’, over de vraag hoe je je tot ‘de lijdende ander’ verhouden moet. De filosoof met de knevel en de overbodige letters in zijn naam verafschuwde de christelijke deugd van het medelijden, iets wat ik altijd dubieus heb gevonden. Volgens mij is de afkeer van medelijden het voorstadium van doen lijden.
Maar mogelijk komt deze interpretatie mij gewoon goed van pas.
Hum.
Weerklinkt daar het tromgeroffel van de te hulp gesnelde cavalerie? Dit lees ik in La défaite de la pensée van Alain Finkielkraut: ‘Genoeg gespeeld: nu het denken, de kunst en het dagelijks leven zijn weggezonken in de losbandigheid, moeten we ze opnieuw de heilzame kwellingen van de religieuze onrust doen ondergaan; het hiernamaals moet opnieuw de voortdurende horizon en het uiteindelijke doel van alle menselijke bezigheden worden.’
Er staat wel degeljk l'au-delà in het Frans, het hiernamaals. Begaat deze filosoof zo niet dezelfde vergissing als de vijanden van het christendom? Staart hij zich niet blind op de blikkerende gezichtseinder, waar je net zomin naar moet kijken als naar de zon of de dood? Uit het vervolg maak ik op dat hij het aardse leven in het perspectief van het religieuze wil zien, als een zeeman die romantisch naar de verte staart. Iets soortgelijks meen ik te ontwaren in het vers van Kusters.
Is die Kusters dan een gelovig christen of zo? Alleen intellectuele mensen stellen zulke domme vragen. Zeker is hij een product van de rooms-katholieke traditie, dat steekt hij niet onder stoelen of banken. Maar ik weet dat hij niet