Mark Strand (in de vertaling van Wiljan van den Akker en Esther Jansma). In die reeks denkt Strand na over de praktijk van het vertalen. Hij doet dit in een cyclus nogal absurde gesprekken; absurd omdat ze in onverwachte situaties plaatsvinden en omdat er volkomen onverwachte personages in optreden. Behalve dat dit een geweldig effect sorteert, is het ook een goede manier om een probleem te benaderen. De onverwachte invalshoek levert meteen nieuwe inzichten op.
Ik zat in Ton's Muziekcafé, de kroeg in Rijswijk waar ik het grootste deel van de bundel heb zitten schrijven, toen ik bedacht dat het goed zou zijn het probleem waar ik schrijvend mee te maken had op dezelfde manier te benaderen. Niet lang daarvoor had een van de serveersters van de kroeg me gevraagd waar ik mee bezig was, terwijl ze mijn glas wijn naast de stapel papieren neerzette. Het was een vraag die me verraste. Het was op dat moment, in die situatie, een absurde vraag. Of misschien was het vooral een vervreemdende vraag omdat ze me uit mijn concentratie haalde, dat kan ook. Ik besloot in ieder geval dat moment te gebruiken voor mijn navolging van Strands ‘Vertalen’.
Wat is dan de probleemstelling van Het geroofde lichaam van Charlie Chaplin? Die werd in het leven geroepen toen ik me in een reeks voor mijn debuutbundel Uw afwezigheid ten doel had gesteld een jeugdliefde, met wie ik al jaren geen contact meer heb, ‘aanwezig’ te schrijven. Een tamelijk onnozel doel, maar ik houd mezelf maar voor dat de grootste poëzie wordt geschreven vanuit een zekere naïviteit. Al snel werd me duidelijk dat het me niet te doen was om die jeugdliefde, maar dat er een diepere behoefte onder lag.
Tijdens het werken in de kroeg speelden twee ideeën over poëzie mee, als dubbel uitgangspunt. Ten eerste dat een gedicht niet primair iets vertelt, maar iets is. Ten tweede dat datgene wat het gedicht is, als alle kunst, ten diepste mystiek is.
Een groot woord, ‘mystiek’, en een containerbegrip bovendien. Ik bedoel er eenvoudigweg mee dat kunst een werkelijkheid toevoegt aan de ‘bestaande’ werkelijkheid en dat de kunstenaar daarmee niet alleen een ‘schepper’ is in de meest zuivere betekenis van het woord, maar zich, volgens mij, ook bezighoudt met de kern van het bestaan, het ‘zijn’.
Het idee dat een gedicht iets is in plaats van dat het vooral iets vertelt, is in de bundel een beetje gecamoufleerd omdat de gedichten zijn geschreven als vertellingen. Voor mezelf noemde ik ze ‘ooggetuigenverslagen’. Dat heeft er eenvoudigweg mee te maken dat een gedicht uit taal wordt gemaakt, en dat er dus een spreker is, een ik, met een perspectief. Dat is nadrukkelijk niet de dichter zelf die op straat loopt en een interessante gedachte heeft, want dat is - in mijn geval althans - niet interessant. Het is dus een personage, ook als dat personage ‘ik’ is, of ‘Edwin’ heet. Maar het is ook weer geen personage zoals die in romans rond-