| |
| |
| |
Tewin van den Bergh en Gerda van de Haar
Het raadsel van Borges
In gesprek met Willem Jan Otten - Over De vlek, roman in verzen
Het nieuwste werk van Willem Jan Otten is een gebonden boekje van negenentachtig bladzijden met de titel De vlek: een vertelling. Het is een roman in verzen, een dichtwerk dus. De schrijver is gelukkig met de vorm die hij werkenderwijs heeft gekozen. ‘Poëzie maakt al geloofwaardig door hoe het klinkt, proza eist nauwkeurig realisme voordat er iets van betekenis kan gebeuren.’ Komend jaar is Otten gastschrijver van Liter, zoals in 2010-2011 Oek de Jong dat was. Wij focussen op zijn werk, hij draagt zelf bij, en we trappen af met een uitgebreid gesprek in zijn woonhuis in Naarden.
Tweemaal eerder werd Willem Jan Otten geïnterviewd in Liter (nummers 8 en 38). Eerst in het voorjaar van 1999, aan wat de vooravond van zijn doop bleek te zijn, over de dichtbundel Eindaugustuswind. Vervolgens in 2005, in het kader van de momenteel slapende interviewreeks ‘Bronnen’, waarin een schrijver zich uitspreekt over werk van een inspirerende ‘canonieke’ andere schrijver. Otten hield het toen bij één Maria-gedicht van Gerrit Achterberg.
Zijn vertelling De vlek is sinds verschijnen in oktober 2011 op veel plaatsen met lof, zo niet juichend, ontvangen, maar Otten laat weten dat hij evengoed van een kritische bespreking gewoon een week van slag kan zijn. In 2011 verscheen ook al de bundel Gerichte gedichten, genomineerd voor de vsb-Poëzieprijs 2012 (en besproken in Liter 63). Behalve gelauwerd dichter en romanschrijver is Willem Jan Otten (1951) een kundig schrijver van toneel en iemand die als essayist de landelijke dagbladen bij toerbeurt verrijkt met dieper gaande beschouwingen over film, literatuur en toneel enerzijds en levensbeschouwelijke kwesties anderzijds.
Zijn meest recente essaybundel draagt de titel Onze Lieve Vrouwe van de schemering (2009).
| |
Leessnelheid
De vlek uit de boektitel is een verontrustend omvangrijk onregelmatig weefsel, zojuist gevonden op de longen van Abel Kans, die onder de naam Aby Chance nog altijd een bekend saxofonist is, al speelt hij sinds jaren niet meer. Abel onderkent zijn lot en weigert verdere pogingen tot behandeling. De dienstdoende arts, Benjamin, is van hem onder de indruk. Even later blijkt echter de longfoto verwisseld te zijn met die van een ander. Abel is schoon, de vlek hoort bij de longen van
| |
| |
vader Josefsson, de wat schlemielige priester van het ziekenhuis. Het verhaal wordt verteld door de tweelingbroer van Abel:
‘Van wie de vlek is’ (blz. 11)
Broer Ton, eigenlijk Anton, zit achter de publiekbewakingsmonitoren in hetzelfde ziekenhuis, het Amsterdamse olv Gasthuis, en spoelt de band terug tot waar hij Abel, met wie hij sinds de dood van hun vader geen contact meer heeft gehad, kan zien binnenkomen. Hij moet het goede bericht aan Abel over gaan brengen, maar deze is vooralsnog onvindbaar.
De vertelling is onderverdeeld in getitelde ‘hoofdstukken’ van een of meer bladzijden. Het gedicht als geheel blijkt zo spannend te zijn, dat je regelmatig vergeet dat je poëzie aan het lezen bent. Leessnelheid is belangrijk, zegt Otten.
‘Ik houd van boeken zoals van Arthur van Schendel, die vragen om sneller lezen dan de pagina eigenlijk toelaat. Zo'n boek als De waterman is een pageturner, terwijl tegelijk bijna elke bladzij het rustig overwegen meer dan waard is. Je leest veel te snel, maar de tekst veelt het. Zulke boeken zijn dan ook heel goed herleesbaar, ook per losse pagina. Ik houd ervan als zo'n werk dan in een keer gelezen of zelfs voorgelezen of aangehoord kan worden. De tijd verstrijkt nadrukkelijker als je leest met een einde voor ogen. Ik houd tegelijk van puzzelen, van wat je moet doen als je bijvoorbeeld de onvoltooide gedichten van Leopold leest. Maar dan maak je geen tempo, dan hervat je steeds je lezing.’
Je hebt de tekst ingelezen op een bijgevoegde cd.
‘Ik zou hem ook dolgraag voordragen in een theater. Het is episch, al heb ik de toon zo licht mogelijk proberen te houden. We hebben ditmaal onze boeken aan elkaar voorgelezen, Vonne [van der Meer] en ik. Het was een van de zeldzame momenten dat we tegelijkertijd allebei iets groots aan het schrijven waren, zij De vrouw met de sleutel, ik De vlek. Haar boek gaat over voorlezen, dat vroeg erom. Toen heb ik De vlek “gedaan”, op een avond op Vlieland, en het bleek te lukken. Uit die ervaring is het plan voor de cd mede geboren. Ik wilde het ook graag doen voor mijn bijna blinde broer. Het is ten slotte een broerverhaal.’
De versie op cd is hier en daar wat ingekort. Otten doet luchtig over de verschillen, die zijn van puur praktische aard: er past een beperkt aantal items op een schijfje. En dus zijn de kortste hoofdstukjes, die van twee regels, niet opgenomen.
| |
| |
| |
Ik zing
Otten heeft op diverse fora verteld dat hij het gegeven van de verwisselde vlek al lang in zijn hoofd had. ‘Ik wist ook dat ik wilde eindigen met een scène waarin de twee mensen die het betreft bij elkaar komen. Of ze elkaar nog zouden spreken, of ze beiden nog zouden leven, geen idee, maar ik zou ze naar elkaar toe schrijven. Dat was het gegeven, maar zonder vorm is dat nog niets. Het plan heeft heel lang aan een paardenhaar gehangen. Ik had nooit gedacht dat het een epos zou worden. Toneel misschien, een roman, een gedicht. Van alles had ik al uitgeprobeerd en veel aantekeningen gemaakt, toen ik die beginzin schreef - ik had juist de Aeneis weer gelezen:
Ik zing van een man die vandaag op zijn longen een vlek krijgt te zien.
Ik zing van de vlek, van de waarnemend arts, en ook van de radiologe
Vanaf dat moment schreef ik maar door en door, ik vergat meteen een belangrijke afspraak. Vervolgens was het enorm spannend of het zou lukken om Abel en Josefsson naast elkaar op de intensive care te krijgen. De scène zelf was niet moeilijk, het slot ging vanzelf. (Lacht) En toen kwam er nog een slot, en nog een. - Het is altijd de scène ervoor die het moeilijkst is. Als je vastloopt, zit het probleem steevast eerder dan waar je denkt dat het zit. En eigenlijk bestaat het hele schrijven uit het maken van overgangsscènes. Onderweg ontstaat de inlossing. Dat gaat op voor romans en toneel, maar natuurlijk ook voor een vertellend gedicht. Het is dramaturgie. Zo ontstaat de snelheid die ik hoop te bereiken.’
Observator Ton, de man achter de monitoren, lijkt wel een alwetende verteller.
‘Hij lijkt alziend, omdat hij overzicht heeft over alle monitoren in het ziekenhuis. Maar Ton ziet maar een heel klein segment van het verhaal en is opgesloten in zijn subjectieve kijk erop. Hij is een echte “onbetrouwbare” ik-verteller, zoals alle ik-figuren in mijn romans. Als het gaat om het kiezen van een verteller, doe je intuïtief wat je uitkomt, wat het beste werkt. De narratologie heeft daar schema's voor, maar daar houd ik me niet zo mee bezig. Voor mij was de vraag: lukt het om alles binnen de ik-figuur van het eerste gedicht te houden, binnen het gezichtsveld dus van Ton.’
De verteller spreekt soms zichzelf toe:
Jij, die nog nooit gebeden hebt, jij bidt
dat jij je broer zijn boot niet vindt, niet daar.
‘De laatste picknick in Ithaca’ (blz. 64)
| |
| |
Willem Jan Otten (foto: Tjerk de Reus).
| |
| |
‘Hij herinnert zich dat hij iets is gaan doen dat hij nog nooit gedaan heeft. Het daagt hem. Al vertellende over zijn broer, over de dokter, over Josefsson daagt het hem. Hij begint te geloven in wat hij vertelt. Hij fabuleert zich paf, maar zijn verhaal staat.’
Nog tamelijk aan het begin van de vertelling zegt Ton, turend naar de monitor:
En weer ben ik te laat. Op scherm Zes,
daar is een man verschenen.
‘Het wonder van de lichtstraat’ (blz. 25)
‘Dat is telkens zo. Hij ziet zijn broer te laat, hij holt steeds achter hem aan. In feite lijdt hij aan traagheid, en zoals je weet is dat een van de zeven hoofdzonden. Als Abel tijdens een groepsvakantie in hun jeugd in een duinpan ligt te staren naar een kiekendief, hangend in de lucht, is Abel degene die op geheimzinnige wijze begrijpt dat hun moeder is gestorven. Ton ziet of voelt het niet. Hij is een jongen die vervolgens niet naar binnen durft in de kamer waar hun moeder ligt opgebaard. Hij deinst ervoor terug, maar Abel durft. En hier is Abel de man die met doodsverachting - hij heeft immers toch die vlek - de Adidastas durft op te pakken waar vermoedelijk een bom in zit. Hij redt anderen en Ton heeft het nakijken.’
| |
Verschil
Het motto van Luis Borges is ondanks zijn beknoptheid als apart item op de cd te horen: ‘Wat helpt het dat die man geleden heeft als ik nu lijd’?
‘Dat is de vraag in De vlek: wat baat het als iemand plaatsvervangend lijdt? Dat heb ik me natuurlijk vaak afgevraagd: wat is dat nu precies? Borges stelt de vraag retorisch aan het einde van zijn gedicht “Christus aan het kruis” (vertaald door Robert Lemm). Het antwoord lijkt “niets” te zijn, nee, het baat niet. Dat gedicht heeft mij zeer geraakt, want ik kan dat niet zeggen, dat het mij niet baat. Maar hoe het mij baat, is een brandend raadsel. Borges stelt niets, hij vraagt zich af. Als je, zoals ik, niet meteen negatief antwoordt, zal je antwoord onherroepelijk gaan klinken naar een gebed.
Ik heb gepoogd het register te vinden waarin je bevestigend kunt antwoorden op de vraag van Borges. Ik probeer die zone te vinden, de zone waar het antwoord “ja, het maakt mij uit” geldig is. Zoals je in de kerk biddend uit kunt komen bij het besef dat je gedragen wordt. Tot in de dood toe. Dat is wat Abel misschien gezien heeft aan het eind van het verhaal: dat hij gedragen is.’
| |
| |
Waardoor dan?
‘Door het idee van Josefsson dat hij de longen van Abel heeft gekregen, dat hij diens lijden nu doormaakt tot het einde toe.’
Aan het begin wordt beweerd:
Zo'n tweelingbroerverhaal
van de ander op zich neemt
wordt dit niet een twee drie.
‘Van wie de vlek is’ (blz. 11)
Maar de vertelling zit vol met plaatsvervanging, ook tussen de broers. En zelfs dokter Benjamin moet plaatsvervangend dienst doen voor de specialist die vertrokken is naar een congres aan de andere kant van de wereld.
‘Ik probeer te begrijpen wat het is, plaatsvervanging, en waarom het je je lot kan helpen dragen. Weet je dat ik het gegeven eigenlijk heb van Rudy Kousbroek? In een interview vertelde Kousbroek lang geleden eens dat hij op een dag in het ziekenhuis de diagnose had gekregen van ernstige longkanker, met een resterende levensverwachting van slechts enkele maanden. Een paar dagen later werd hij echter opnieuw opgeroepen: er was een vergissing gemaakt, de foto's waren verwisseld, de vlek was helemaal niet van hem, hij was kerngezond. Toen ik dat zag, schoot ik in de lach: een wonder voor iemand die daar niet in gelooft. Kousbroek is jaren later gestorven, in het voorjaar van 2010, aan kanker. Zijn overlijden deed mij veel meer dan ik had verwacht. Ik kon niet naar zijn begrafenis. Ik wilde hem eer bewijzen en ik nam me voor ooit nog eens over hem te schrijven. Tot de vraag opkwam: wie was degene met wie hij is verwisseld? Zou Kousbroek zich dat nog afgevraagd hebben? Gevolgd door de voor mij onontkoombare gedachte: stel dat het iemand was voor wie plaatsvervanging een betekenisvol begrip was.
Ik heb Rudy Kousbroek altijd zeer bewonderd, ook over hem geschreven. Dat stuk staat in De letterpiloot. Toen ik begon, was hij voor mij de essayist, hij beoefende het essay als kunst, hij was ideeënrijk, hij hanteerde een bewonderenswaardig programma van zelfonderzoek. Hij stelde de goede vragen, vond ik, vooral als het ging om het anti-magische denken. Toen ik eind 1996 in een essay in nrc mijn beweging richting het geloof begon te doordenken [‘Over de erfzonde en over de voordelen van een gemengd huwelijk’] verscheen een paar maanden later een stuk van hem dat eindigde met de oproep ‘Kom terug, wj!’ [‘Een modekwestie. Rationeel scepticisme en geloof’]. Het had de teneur van: zoek je troost niet in het geloof, keer terug tot de moed der redelijken. Dat vermaan heb ik als een uitdrijving ervaren. Ineens bleek juist de nrc een kerk, met een inquisitie, waarin je terug moest keren. Een beetje treurig vond ik het ook, zo'n humorloze
| |
| |
vaderlijke uitbrander. Vader zoekt zoon om tegen te bassen. Hij ging niet op me in, argumenteerde niet, maar probeerde mij per associatie te treffen. Het zou een modegril van me zijn, toegeven aan de tijdgeest. Hij waarschuwde mij voor de ellende die ik tegen zou komen in de kerk. Ik was sterk teleurgesteld. Iemand wiens taal en proza ik heb ingedronken, zette mij als onwaarachtig essayist neer. Ik had hem natuurlijk willen overtuigen, ik was heus ook wel met iets bezig, en hij blijft magie en mystiek op een hoop gooien en neemt van het geloof de allerkinderlijkste elementen om die mij voor de voeten te werpen.
Kousbroek was inderdaad een vaderfiguur voor mij, realiseerde ik me bij zijn sterven, veel meer dan ik had willen toegeven. Wij hadden maar sporadisch collegiaal contact bij de krant; het ‘Kom terug’ was niet de opzegging van een vriendschap, zoals wel is gedacht. Dat stuk ging voor mij steeds meer de vraag vertegenwoordigen naar hoe ik ben gaan verschillen van degene die ik was, of van degene die ik me herinner dat ik was. Als ik iets wilde begrijpen van het verschil tussen de door mij hoog geachte Kousbroek, van wie ik een soort afscheid had genomen (en vice versa des te duidelijker), en mijn huidige zelf, dan kon ik daar het beste iets over zeggen in een verhaal. Het mocht niet polemisch zijn. Ik ben überhaupt minder polemisch geworden: weinig zo droefgeestig als andermans geloof in twijfel trekken. Het moest een antwoord zijn op wat nu mijn eigen vraag geworden was, dichtbij het raadsel van Borges: wat maakt plaatsvervanging uit? Hoe kan ik het verschil helder krijgen tussen leven met en leven zonder zo'n besef? Dat zie je pas als het doorleefd wordt, in een verhaal. Ik heb mij dus Kousbroeks verhaal toegeëigend door daar een vraag aan toe te voegen, namelijk: wie kreeg die vlek dan wel?’
| |
Posities
Het verhaal blijkt nu een heel aanwijsbare aanleiding te hebben. Dat is opmerkelijk, omdat het tegelijkertijd zo'n sterke indruk van iets algemeens weet te wekken, alsof het over iedereen of over ‘de mens’ gaat. Zelfs de bizarre verwisselde foto is geen uniek gegeven: dat verhaal hoor je vaker.
‘Zoiets hoor ik wel graag, natuurlijk, want je wilt iets helder krijgen over het mens-zijn. En als romanpersonage is Kousbroek volstrekt oninteressant. Dat moest een andere figuur worden: een jazzmuzikant, een soort Chet Baker.’
In het boek neemt elke figuur een andere positie in. Voel je je met een van allen bijzonder verbonden?
‘Het is niet zo dat ik kan kiezen. Verteltechnisch zit ik dicht bij Ton, de observator die het verhaal bemiddelt, maar ik zie dat niet als levenspositie. Ik probeer als verteller met elk personage zover te gaan als het moet. Ik wilde vooral graag de
| |
| |
gang die priester Josefsson in De vlek maakt, in een werk van mij onderbrengen. Ik heb er lang op zitten zinnen hoe ik dat het beste aan kon pakken, want Josefsson is niet zomaar een figuur, hij is voor een deel niet echt of waar, een engel. De verteller Ton vraagt zich zelfs af of hij ooit wel het ziekenhuis is binnengekomen of uitgegaan. Hij lijkt op de whisky-priester uit The Power and the Glory van Graham Greene, maar ik heb zeker ook gedacht aan priesters die ik ken.’
Waarom zijn priesters vaak van die onaantrekkelijke figuren? Priester Josefsson heeft een uitgemergeld lijf, een vogelblik, een flink strottenhoofd...
‘Het zijn navolgers van Christus, zij zitten aan de verkeerde kant van de samenleving en hebben geen succes. Christus wordt in de evangelies lichamelijk gemold, schokkend zichtbaar gemaakt in The Passion of the Christ, om duidelijk te maken dat hij niets heeft om overtuigend mee te zijn, alleen zijn geloof. Ook Jesaja 53 omschrijft de plaatsvervangende gestalte als ‘luisterloos’. Priester Josefsson moet overtuigen met wie hij is, niet met hoe hij eruitziet. Josefsson is een manier om de ‘komende’ voor te stellen. Het is te vergelijken met de dief in de nacht. Je moet niet denken: hij is anders dan hij is. In dit geval is hij namelijk écht heel anders. Josefsson is zoals je helemaal niet wilt zijn. Toch is het hem. Althans voor Abel.
Ik vind overigens niet dat Josefsson, zoals een ex-protestante vriend mij mailde, een ongelooflijk onaantrekkelijke persoon is. Dat heb ik niet zo gewild. Ik wilde dat Josefsson iets had dat je telkens als hij ter sprake kwam voor je zag, zoals in een stripverhaal. Meteen herkenbaar. Dat moet ook, als je zo weinig woorden hebt en zoveel wilt vertellen. Mijn personages zijn round characters, maar iemand heel subtiel beschrijven, zoals Russische schrijvers als Nabokov dat doen, dat kan ik absoluut niet. Ik moet iets tekenen waardoor de lezer het personage direct voor zich ziet. Dus ik heb wel wat aan die dromedarishals...’
Tegenover de priester staat dokter Benjamin. Hij vertegenwoordigt het standpunt: geen hocus pocus.
‘Het was gemakkelijk om die no-nonsense-positie neer te zetten. Bijna elke arts zou, in een ziekenhuis als het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, in aanmerking kunnen komen. Maar Benjamin is jong, halverwege de dertig, en mensen van die generatie zijn, ook als ze niet geloven, niet fervent atheïstisch.’
| |
Oor
Net als in de bundel Gerichte gedichten komt in De vlek een oor voor dat al dan niet hoort. Dat is het geval bij de jazzmuzikant Abel:
Al wie van Abel een solo hoorde
werd van lieverlee zijn oor.
| |
| |
En priester Josefsson zegt over Abel:
Zegt u hem dat één zijn einde kent,
één beseft hoe hij zichzelf veracht
uit angst dat alles stokdoof zwijgt.
‘Pater Josefsson neemt kennis van de vlek, die nu de zijne is’ (blz. 42) Over je werk wordt vaak gezegd dat het gaat om ‘zien en gezien worden’. Nu lijkt het auditieve een grotere rol te zijn gaan spelen.
‘Ik ben altijd wel met stilte en zwijgen bezig geweest. Het is niet zo dat ik altijd alles via het oog heb laten lopen. Maar het kan inderdaad zijn dat als je gaat geloven, het besef dat iemand luistert ineens naar voren springt en dat dat ook doordringt in je werk. Geloof is per definitie iets dialogisch. Mijn godsbeeld is eerder auditief dan visueel. Ik richt mijn gedachten niet tot een Alziende, maar tot een Alhorende. Als je hem wilt leren kennen, moet je eerder luisteren dan kijken. Vanaf het moment dat je je met geloofszaken gaat bezighouden, komt ook een begrip als gehoorzaamheid in je systeem. Daar zit niet voor niets “horen” in. Niet je eigen theorieën of blauwdrukken bedenken, maar luisteren om te ontdekken waar de gedachten die je tot de Alhorende richt, in wezen over gaan. Het zou goed kunnen dat het religieuze volautomatisch een verschuiving naar het auditieve met zich meebrengt.
Maar Abels angst in De vlek dat alles stokdoof zwijgt, heeft niet alleen betrekking op het goddelijke zwijgen of het goddelijke oor. Hiermee wordt ook de “dood van een muzikant” verbeeld. Als niemand van het publiek luistert, wat rest je als muzikant dan nog?’
Als Abel na kennisname van zijn vlek uiteindelijk een overdosis heeft genomen, verliest hij het bewustzijn. Ton vindt hem en heeft hem naar het ziekenhuis laten brengen. Dan staan er een paar opvallende regels:
veegt je telkens van de kaart,
je weet wat het is, maar al te goed:
het is waar je uit bijkomt.
Bird. Dosis. Picknick. Vlek.
‘Intensive Care (2)’ (blz. 79, 80)
‘Abel is nog aan het bijkomen. Hij komt tot bewustzijn in het laatste wat hij dacht toen hij ging. Het lichaam komt bijna bij, maar zinkt dan weer terug. Het nekt Abel dat er “woorden” op hem wachten. Het kan zijn dat iemand, ontwakend uit zijn coma, niet over de bewustzijnsdrempel heen kan of wil komen. Abel wil niet, want waar hij uit bijkomt, is zijn doodsverlangen.
| |
| |
Wat er gebeurt met Abel, als hij, stervend, naast de man ligt die gezegd heeft dat hij zijn, Abels, dood zal sterven? Ton weet alleen maar dat het zo is gegaan: Josefsson is tierend, en plat Amsterdams sprekend in een soort hiphoptaaltje, en vloekend, en, zo ziet Benjamin het tenminste, godverlaten gestorven. Hij volvoert zijn gelofte om de dood van een ander te sterven. En je kunt denken: Abel heeft dit gezien. Heeft hij het begrepen? Heeft het wat uitgemaakt dat een wildvreemde zijn agonie kende, tot het eind toe? Jullie mogen het zeggen.
Sterven is, zoals Andreas Burnier zei, een ongehoorde gebeurtenis. Het is een apocalyps, je wordt onthuld voor jezelf.
Als het eropaan komt, weet ik van het einde van De vlek zelf ook niet precies wat er staat. Het lijden van “die man”, als ik eraan probeer te denken, als ik het probeer te beseffen, helpt het me. Of dat ook zo zal zijn als ik aan de beurt ben? Ik hoop het. Ik ben het eens met de titel van een van de slotgedichten: Er moet nog begrepen worden hoe het is bedoeld.’
|
|