voor de weerbarstigheid van Job en zijn taal dan de gangbare. Toch is Fokkelmans Job nieuw, in bijna elk gedicht en door een alternatieve vertaling van enkele sleutelteksten. Deze Job houdt het langer uit tegenover God, hij is zelfbewuster, hij is meer uit op recht, dat hij exclusief bij God zelf wenst te halen. Hij is zelfs filosofischer, met al die woordspelingen op bekende wijsheidsspreuken. En hij herroept aan het einde zijn woorden niet, zoals in de meeste bijbels.
In hoofdstuk 28, na drie rondjes debat met zijn vrienden, vat Job nog eens samen hoe hij de wijsheid ziet: alleen God peilt haar en het enige wat wij hier op aarde weten is dat God de mens heeft gezegd dat wijsheid neerkomt op ontzag voor de Heer en wijken van het kwaad. Daarmee is Job, zonder dat hij het zelf weet, woordelijk gebleven bij zijn door God geprezen en door de aanklager verdacht gemaakte levenshouding uit hoofdstuk 1. De aanklager heeft zijn weddenschap verloren.
Voorlopig sluitstuk vormt dan Jobs welsprekende driedelige gedicht 29-31, waarin Job terugblikt op de geborgenheid en waardering die hij in het verleden beleefde en de toekomstverwachtingen die hij toen koesterde, erbij stil staat dat van de hele omslag de verandering van God zelf het ergste is en zich ten slotte in een machtige reeks ‘zuiveringseden’ - die bijna zelfvervloekingen zijn - onschuldig verklaart tegenover de God bij wie hij geen gehoor vindt. Dan heeft Job alles gezegd wat binnen menselijk bestek gezegd kon worden.
Bekend is dat Job ten slotte antwoord krijgt van God, uit het onweer, hier: de storm. Eerst wordt de lezer om de tuin geleid met een tamelijk lang intermezzo van een vierde, jongere vriend die met aplomb iets nieuws pretendeert te zeggen maar oude wijsheden blijkt te prediken, met als origineel element dat God Job door dit lijden disciplineren wil. De man eindigt (hoofdstuk 37) met een loflied op Gods kosmische macht. Een reactie krijgt hij niet, niet van Job en niet van God, behalve dan dat God zich vertoont, in de storm. God spreekt vier gedichten, schrijft Fokkelman, de hoofdstukken 38-41. In deze gedichten daagt God op zijn beurt Job: waar was jij toen ik de aarde grondvestte? Waar woont het licht en waar het duister, wie regeert de wildste krachten van de natuur? Als God Job om een reactie vraagt, reageert deze bescheiden. Hij is nietig, wat kan hij terugzeggen? Hij legt zijn hand op zijn mond (40:3-5).
Dan gaat God door, en even lijkt hij te voldoen aan het beeld dat de vrienden van hem hadden neergezet: ‘wil je mij schuldig noemen om zelf gelijk te krijgen?’ Het thema blijft het majestueuze, en God voert het zeemonster Leviathan aan, helemaal aan het begin door Job genoemd toen hij alsnog een vernietigende bezwering van zijn verwekkingsnacht wilde organiseren. Deze demonen had hij niet moeten oproepen, suggereert Fokkelman, want nu krijgt hij de volle laag. De Leviathan is onvoorstelbaar ontzagwekkend, maar God omvat hem, hij is Schepper.
Heel belangrijk is hoe Job nu reageert (42:1-6). Hij zegt: ik heb dingen verkondigd te groot en te wonderbaar voor mij. Hij stelt vast: van horen zeggen had ik van U gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien. Maar hij besluit niet met: daarom herroep ik mijn woorden en buig ik mij in stof en as. Dat staat er niet, zegt Fokkelman, dat is inlegkunde. Men leze: ‘Daarom heb ik er genoeg van, / maar ik ben getroost over mijn [staat van] stof en as’, over mijn ellende. Nu