daad zo. Veel vaker lijkt de ‘u’ echter te duiden op een persoon met metafysische trekken, namelijk God. De dichter zelf maakt daar ook geen geheim van en opent de bundel met een gedicht over bidden: ‘Bidden is het beetje gereedschap / Waar Mensen mee haken / Naar Aanwezigheid - hen ontzegd [...]’. Deze drie versregels zeggen al veel over Gerichte gedichten. De bundel is één grote schreeuw om de presentie van de ‘u’ die het lyrisch ik zo vaak mist of niet ervaart. Als een psalmist (of als een Job) roept hij het soms uit: waarom ken ik u niet, waar bent u op uit met uw schepselen, bent u daar nog? Een reactie blijft echter uit. De dichter heeft dan liever met zijn moeder te maken; haar krijgt hij tenminste te spreken. Meer nog dan in Ottens vorige bundels hult de ‘u’ zich in zwijgen en is hij voor de dichter nauwelijks te kennen.
Een enkele keer blijft de ‘u’ in Gerichte gedichten meerduidig en kun je voor de ‘u’ - naast God - soms ook de dichter of de lezer invullen. Het blijft dan geheimzinnig, zoals in het wat mij betreft nu al klassieke gedicht ‘Ik ben gezegd en afgeduwd’, waarin het zwijgen een belangrijke rol speelt: ‘Ik ben gezegd en afgeduwd / en kom uw lezen ingedreven. / Biezen zinnen biddend riet. // Mijn vlechter is zijns weegs gegaan / de ongeschreven uiterwaarden in. // Geen idee hoe hij ten einde komt, / garanties zijn hier niet. // Hem spleet de vraag in drie: / ben ik niet u, ben ik fini, / plus waarom stond u alles toe. // Stroomafwaartse - zo u tot mij zweeg / dreef ik te vinden aan op u.’
De laatste strofe intrigeert mij het meest. De ‘ik’ (een gedicht of een mens) die als een soort biezen mandje door zijn schepper werd afgeduwd, komt uiteindelijk bij de ‘u’ uit. Als we voor deze ‘u’ God lezen, lijkt juist zijn zwijgen een voorwaarde om hem te vinden of door hem gevonden te kunnen worden. Niet een God die spreekt, maar een die zwijgt, zorgt voor een ontmoeting. Zwijgen is bij Otten dus niet doelloos. Net als in de bundel Eindaugustuswind, die Otten schreef tijdens zijn woelige bekeringsproces, is de absentie of het zwijgen van de ‘u’ paradoxaal genoeg juist een bewijs voor zijn bestaan en zijn bekommernis om ons. Een ander gedicht in Gerichte gedichten noemt dit ‘uw methode: / er niet zijn.’ Een methode, want in uw reilen zit, volgens de titel van de afdeling, systeem. Het zwijgen van de ‘u’ is in de bundel echter niet onverschillig. Het is luisterend van aard, het is stilte die het lyrisch ik aanhoort.
De lezer wordt in de bundel aangespoord om eveneens te zwijgen. Als we in de laatste strofe voor de ‘u’ de lezer lezen, is ons zwijgen de manier om poëzie te kunnen vinden. Alleen stil zijn en luisteren naar de ‘stem in je hoofd’, zoals Aad Nuis het lezen eens treffend omschreef, kan zorgen voor contact. In die zin begrijp ik Ottens fascinatie voor de relatie tussen poëzie en geloof. Net als voor het lezen van een gedicht focus en innerlijke stilte nodig zijn, kun je ook God vaak pas ervaren als je zelf stil wordt en luistert.
Het zwijgen valt het lyrisch ik zelf in de bundel wat moeilijk. Hoewel hij is ‘gesneden / naar uw stilte’ worstelt hij, want hij is ook van ‘almaar taal’ gemaakt. Als het lyrisch ik toch een keer tot de goddelijke ‘u’ zwijgt, lijkt er iets te gebeuren. In het gedicht ‘Toen ik hem van u vertelde’ probeert hij zijn vader die op zijn sterfbed ligt iets te vertellen over de ‘u’. Bijvoorbeeld dat hij door deze ‘u’ voortdurend wordt aangehoord. Zijn getuigenis stopt met de zin:
‘dat u mij, zo ik eens zweeg -’. Ja, wat deed of doet de ‘u’ dan? Je blijft er als lezer naar raden.