betoogde hij, waren het Van Goghs eigen schoenen (sommige kenners dateren het schilderij op 1886, toen de schilder in Parijs bij zijn broer Theo verbleef). En zo verwierp Shapiro Heideggers conclusies, en diens sterke nadruk op het landleven. Shapiro's mening was gedeeltelijk gebaseerd op een beschrijving van Van Goghs schoenen in de biografie van Paul Gauguin. In die schoenen zag de geleerde dan ook Van Goghs eigen armoedige, verkreukelde leven.
Deze vreemde Duits-Joodse connectie bracht Schapiro in contact met Jacques Derrida, toen ze samen een lezing verzorgden in 1977, waarin ze allebei de ‘waarheid’ in de kunst probeerden te omschrijven. Derrida zou het onderwerp later uitputtender behandelen in zijn boek De waarheid in de schilderkunst, waarin hij onder andere een aantal vragen behandelt, opgeworpen door de discussie tussen Heidegger en Schapiro. We bombarderen in dit geval, zo betoogt Derrida, het schilderij met vermeende bedoelingen, terwijl, zo claimt hij in een terzijde, in de achtergrond van het schilderij meer urgente en belangrijker dingen te zien zijn, zoals de grote hoeveelheid neergegooide schoenen. Derrida noemt ook de schoenendiscussie van Heidegger frivool, zinloos geklets, een paar jaar voor de schoenen van de Holocaustslachtoffers zich zouden opstapelen (in februari 1943, bijvoorbeeld, kreeg Himmler een rapport uit Birkenau betreffende 22.000 verzamelde kinderschoenen).
Een andere stem die zich in de discussie mengde, was die van de literaire criticus Fredric Jameson, van de universiteit van Duke. Hij benadrukte, vanuit een marxistisch perspectief, dat de schoenen de ellende van de armoede uitschreeuwen. Volgens hem staan de schoenen model voor ‘de hele rudimentaire wereld van doodvermoeiende landarbeid, een wereld, teruggebracht to de meest rudimentaire, primitieve en marginale verschijningsvorm’, zoals hij schreef in Postmodernisme en de culturele logica van het late kapitalisme. Jameson spreekt meer in het algemeen over Van Goghs landelijke schilderijen, en noemt zelfs de veelkleurige bomen in het veld ‘vermoeide stokken, die uit de grond steken.’
Inderdaad moet hij bij deze observatie de lastig in te passen kleurenrijkdom verklaren. Voor hem is die niet anders dan een ‘utopisch gebaar’, ofwel ‘een compensatie, die uiteindelijk een heel nieuwe utopische werkelijkheid voor de zintuigen creëert die daarmee een semi-autonome ruimte op zichzelf wordt, als onderdeel van een herverdeling van de arbeid in het geheel van het kapitaal.’
In de geest van deze woorden, zonder ze tegen te spreken, zou men nog een andere interpretatie kunnen geven. Het is bekend, dat Van Gogh een diepreligieus mens was. Als kind al identificeerde hij zich sterk met zijn vader, de dominee.
Hij begon zijn loopbaan in de kunsten op zestienjarige leeftijd, maar werd in 1876 ontslagen vanwege zijn religieuze bezigheden: hij identificeerde zich met kerkgangers en verwaarloosde zijn werk. In 1877 ging hij theologie studeren in