| |
| |
| |
Liesbeth Eugelink
Als kunstenaar ben ik in een positie waarin ik mij met God kan verzoenen
Religies van het boek [2] - In gesprek met Wouter Godijn
Wouter Godijn (1955) werd geboren in Amsterdam en woont en werkt in Groningen. Hij debuteerde in 1997 met de roman Witte tongen. Vanaf het jaar 2000 publiceerde hij in rap tempo een viertal goed ontvangen dichtbundels, waaronder Alle kinderen zijn van glas (2000), Langzame nederlaag (2002), De karpers en de krab (2003) - genomineerd voor de vsb poëzieprijs 2005 - en Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid (2005). In 2007 verscheen zijn tweede roman, De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt, opgenomen op de Longlist van de Libris Literatuurprijs 2008. Hierna schreef hij nog twee dichtbundels, De zieken breken (2008) en Wiegeliederen en blaaskikkermuziek (2010) en de roman Mijn ontmoeting met God en andere avonturen (2010) - opgenomen op de ‘tiplijst’ van de ako Literatuurprijs 2011. Momenteel werkt hij aan een nieuwe dichtbundel en aan zijn vierde roman.
In veel van Godijns werk is de theodiceevraag, de vraag naar de zin van het lijden en, daaraan gekoppeld, het bestaan van God, een belangrijke kwestie. In het gedicht ‘Veronderstellingen’, in de bundel De zieken breken, wordt de vraag naar het (niet-) bestaan van God gesteld onder verwijzing naar Nietzsche's fameuze uitspraak over de dood van God: ‘Misschien stierf G niet / toen N zijn dood vaststelde, maar al veel eerder / ten gevolge van een kwaadaardige samenzwering, / ontstaan in het diepst van zijn gedachten.’ In zijn roman De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt ontmoet een van de personages, Lammert, onder invloed van hasj, God in het hiernamaals. Een God die, tot zijn verbazing, droevig is: ‘God is verdrietig, omdat Zijn werk is mislukt. [...] Hij bedoelde het goed, dacht Lammert, maar de zaken groeiden Hem boven het hoofd.’ En in zijn laatste roman Mijn ontmoeting met God en andere avonturen komt de vraag tot een climax als de hoofdpersoon zelfmoord pleegt door van een dak te springen en vervolgens God ontmoet en met hem discussieert over de zin van het leven en het lijden.
Hoewel zijn manier van schrijven over God en de door hem gepresenteerde godsbeelden - God als ‘dinges’ bijvoorbeeld, of als dinosaurus met een sterke mondgeur - anders suggereren, is het Godijn niet te doen om een afrekening met het door zijn ouders overgeleverde geloof. Anders dan voor veel auteurs van zijn generatie - geboren in 1955 behoort Godijn tot de zogenaamde babyboomgeneratie - is de vraag naar het bestaan van God een vraag die hem serieus bezighoudt.
| |
| |
Zij het dat hij bij de beantwoording van deze vraag zowel het verhevene als banale betrekt. Die, van oudsher, romantische tegenstelling, kreeg in zijn werk nog pregnanter gestalte vanaf 2004, het jaar waarin Godijn ziek werd. Nietsontziend maakt de auteur ons duidelijk dat ziek zijn niets verheffends heeft.
*
Ten gevolge van een combinatie van calvinisme en levensangst hadden Lammerts ouders [...] nooit overwogen om te verhuizen. (De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt, blz. 139)
‘Mijn ouders hebben beiden een christelijke opvoeding gehad, mijn vader strenger dan mijn moeder, maar na de oorlog maakten ze zich los. Zelf ben ik dan ook niet christelijk opgevoed, eerder antichristelijk. We hadden wel een bijbel in huis waar ik in gelezen heb. Maar we gingen niet naar de kerk. Mijn ouders waren enthousiast over Jan Wolkers die zich in zijn romans afzet tegen het geloof van zijn jeugd. Toen ik jong was nam ik dat over. Het waren de jaren zestig, ook als kind kreeg ik iets mee van dat afzetten tegen de heersende ideologie. Voor mij had dat iets heel opwindends.’
‘...Géén droom, dokter. Dit is de werkelijkheid. Nog altijd onze oude, vertrouwde werkelijkheid.’ (Witte tongen, blz. 229)
‘Het was het werk van Gerard Reve dat me uit deze antichristelijke hoek trok. Door hem begon ik op een andere manier tegen het geloof en tegen God aan te kijken. God is bij Reve niet een perfecte, maar een lijdende God. Dat was een nieuw godsbeeld voor mij, en dat intrigeerde me. Toen was ik tweeëntwintig, drieëntwintig jaar. Een periode waarin ik nogal somber was. Ik hield er een materialistisch wereldbeeld op na waarin geen plaats was voor enig soort transcendentie, “geestelijkheid”. Ik schaamde me voor mijn somberheid; ik zag die als een tekortkoming. Dat je ook genot kunt halen uit je somberheid, zoals Reve doet, was nieuw voor mij, een openbaring. Dat hij katholiek was, speelde daarbij geen rol, daar was ik niet mee bezig. Ik was vooral geïnteresseerd in de manier waarop hij het geloof gestalte gaf. Uitspraken als: “Het is een vergissing om te denken dat we, nu we de natuurwetten gevonden hebben, het raadsel van de natuur hebben opgelost,” schiepen ruimte, boden mij ruimte om het denken over transcendentie toe te laten.’
iemand die aan mij twijfelt, / mijn werk niet kent, / mijn diepe, diepe wijsheid niet erkent, // zal zijn trekken nog wel thuiskrijgen (‘Hoewel’, in: Wiegeliederen en blaaskikkermuziek, blz. 32)
| |
| |
‘Het werk van Reve kende ik op zich al van de middelbare school. Maar ik denk dat ik op mijn tweeëntwintigste rijp was voor het “Revisme”. De mensen om mij heen waren allemaal Revist, dat schiep natuurlijk ook een band. Ik herinner mij uit die periode een gesprek met een vriend. Tijdens een winteravondwandeling begon ik zo wat tegen hem te neuzelen dat “ik mij niet zo goed voelde, enzovoort”, waarop hij, met een grote grijns, tegen de sneeuw schopte en uitriep: “Het is verschrikkelijk! Het is hopeloos!” Precies zoals Reve dat kon doen. Ik heb Reve nu al een hele tijd niet gelezen. Ik ben bang dat hij mij teveel beïnvloedt.’
Als hij vacatures las waarin gevraagd werd naar teambegeleiders, merchandisers en rayonmanagers, plaste hij bijna in zijn broek van onvermogen. (De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt, blz. 65)
‘Ik ben tamelijk laat gedebuteerd, in 1997, met de roman Witte tongen. Toen was ik de veertig al gepasseerd. Mijn debuut zag er heel anders uit dan ik altijd voor ogen had gehad. Ik streefde naar een John Irving-achtig boek, maar het boek zelf wilde iets anders. Zo zit er bijvoorbeeld een heel Dr Jekyll and Mr Hyde-achtig stuk in wat ik helemaal niet had gepland.
Waarom ik niet eerder ben gedebuteerd? Ik heb het heel lang geprobeerd. Dat zie je wel vaker, dat kunstenaars heel lang proberen om door te breken en dan een tragisch figuur worden als het niet lukt. Ik zat langzamerhand ook op dat punt. Dat de mensen om mij heen iets kregen van: “Zou je niet eens een echt beroep gaan kiezen?” Als het telkens niet lukt, dan kun je blijven hangen in het falen. Het gaat op een gegeven moment deel uitmaken van je identiteit. Maar mislukken heeft ook iets prachtigs. Er zit een gewaarwording van zuiverheid in die de gelukten van deze wereld niet hebben. Bovendien was ik toen ik dertig jaar was, heel onpraktisch. Ik wilde niet voor kranten of andere opdrachtgevers schrijven. “Mijn boek moet het gaan doen, en anders niet.”’
Wat verwachtte ik terug? / Geld, liefde, een glimp van een God’ (‘Al lang’, in: De zieken breken, blz. 21)
‘Ik wilde prozaschrijver worden, en toen was ik ineens dichter. Ook dat was niet gepland. Maar ik had inmiddels een gezin gesticht, ik had een vrouw, een kind, ik moest serieus geld gaan verdienen. Met een klein kind in huis lukte het me ook niet een roman te schrijven. Dagblad van het Noorden vroeg mij of ik een recensie wilde schrijven over de essaybundel Mooi, maar dat is het woord niet van Rutger Kopland. Ik zei: “Maar ik heb geen verstand van poëzie!” Waarop de chef antwoordde: “Je hoeft helemaal geen verstand van poëzie te hebben.” De poëzie
| |
| |
Wouter Godijn (foto: Ronald Hoeben).
| |
| |
die ik besprak vond ik mooi, maar ik dacht ook telkens: “Dat kan ik ook!” En vervolgens: “Laat het dan maar eens zien!” Toen kwam ik in een soort poëtische roes. Ik was er een tijdje van overtuigd dat ik nooit meer een roman zou schrijven.’
Wat zegt u...? Nog meer kletskoek...? (‘Kortstondige verschijning van een derwisj’, in: De zieken breken, blz. 18)
‘Mensen met vaste overtuigingen kan ik enorm benijden. Neem minister Donner bijvoorbeeld. Hij neemt heel makkelijk aan dat hij handelt in opdracht van God. Ik kan me daar moeilijk in verplaatsen. Als er een God is, dan is het een tragische God. De tragiek van de mens, die zit ook in de schepper. Ik kan er niet aan voorbij dat het kwaad een grote rol speelt in de wereld, en dat wil ik in mijn boeken ook laten zien. Aan de andere kant wil ik niet helemaal in de nihilistische Kousbroek-Grunbergpositie terechtkomen. Ik ben meer een opstandige Dostojevski-figuur die vindt dat de mens teveel moet lijden. Ik vind dat het leven, in het algemeen, te zwaar is. Om mezelf te citeren uit Mijn ontmoeting met God en andere avonturen: “In deze zone is de Heer te ver doorgeschoten.”’
Hoe zou God eruitzien in de ogen van de duivel? Zou God in de ogen van de duivel de duivel zijn? (Witte tongen, blz. 141)
‘“ls er een God is, waarom heeft hij dan zoveel kwaad toegelaten?” Die vraag heeft me van jongs af aan beziggehouden. Het traditionele christelijke antwoord op die vraag luidt: “Het kwaad is in de wereld, want dan kan de mens kiezen.” Dat is in mijn ogen te gemakkelijk. Dan laten we, om die term maar eens te gebruiken, God ermee wegkomen. Er zit wel een zekere strengheid in mij. Toen ik ging studeren bijvoorbeeld, was ik een tijdje bang in het verkeer. De mensen om mij heen probeerden die angst uit mijn hoofd te praten en zeiden tegen mij: “Dat is toch nergens voor nodig, zo vaak gebeurt er niet iets, enzovoort.” En het werkte! Ik merkte dat ik minder bang was als ik mezelf dat voorhield. Maar op een bepaalde manier leek me dat te eenvoudig. Daarmee ben je er niet. Hetzelfde voel ik ten aanzien van de theodiceevraag. In het vorige interview in deze reeks zegt Marcel Möring op een gegeven moment dat hij de theodiceevraag onzinnig vindt. Nou, ik vind het onzinnig dat hij het onzin vindt.’
Ooit, hij was een jaar of zestien, zeventien, [...] begon hij zich voljeugdige overmoed te verdiepen in de filosofie. (De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt, blz. 157)
‘In mijn roman De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt zit een van de personages, Lammert, op een gegeven moment de geschiedenis van de filosofie te lezen; Plato, Aristoteles, ga zo maar door. Dat is autobiografisch. Ik was
| |
| |
daar indertijd ook heel opgeruimd aan begonnen. Met een bepaalde monterheid was ik de zin van het bestaan aan het construeren en daar schoot ik aardig mee op. Na een paar dagen meende ik, net als Lammert, “het raadsel van het universum wel zo'n beetje te hebben opgelost.” Een soort hallucinatie, 's nachts, maakte daar een abrupt einde aan. Ik lag in bed en ik had de merkwaardige sensatie dat iemand tegen mij sprak. Dat klinkt tamelijk bizar nu, maar zo ervoer ik dat toen. En die iemand, die zei tegen mij: “Als jij vindt dat alles zin heeft, dan word jij morgenvroeg wakker in een concentratiekamp.” Dat was helemaal geen prettig vooruitzicht; ik wilde niet naar dat concentratiekamp. Op dat moment besloot ik om te denken dat het leven géén zin heeft, want daarmee kon ik dat gevaar afwentelen.’
‘Want verontrustend is niet de gedachte dat het leven een hel is, maar de gedachte dat het leven hemel en hel tegelijk is, en de vraag hoe dat zo is gekomen’. (Mijn ontmoeting met God en andere avonturen, blz. 23-24)
‘Het bestaan heeft zijn verheven kanten. Daar ben ik gevoelig voor. Maar het heeft ook zijn benepen, absurde, lullige kanten. Dat dilemma wil ik laten zien, daar mag ik me niet aan onttrekken. Dat zou me ook niet lukken. De stompzinnige blunder is bij mij nooit ver weg. In mijn roman Mijn ontmoeting met God en andere avonturen struikelt de hoofdpersoon over een speelgoedwagentje en komt hij keihard ten val. Die scène is helemaal verzonnen. Maar het zou mij zomaar kunnen overkomen. Ik kom in de verleiding om te geloven dat er een lot is dat ons leven stuurt, dat bizarre grappen met ons uithaalt om ons, mij, nederig te houden. Daar lijkt het in ieder geval soms sterk op. En ik kan er eerlijk gezegd ook wel van genieten. Een zekere wreedheid, een zeker sadisme is me niet vreemd. Ik moet soms heel lang lachen om passages die ik geschreven heb.’
Zo leer je het hogere / zijn: in de lek. Zo is God ook (‘De goedheid van de kikker’, in: Langzame nederlaag, blz. 7)
‘De Russische schrijver Vladimir Nabokov heeft hetzelfde gevoel voor de bizarre kanten van het leven. In de kleine biografie De tovenaar. Nabokov en het geluk beschrijft Lila Azam Zanganeh in het eerste hoofdstuk hoe Nabokov vlinders vangt in de bergen en dan de afgrond in kukelt. En ik zie het ook bij W.F. Hermans, die ik een tijd lang veel gelezen heb, en bij Arnon Grunberg; zij delen eenzelfde nihilistisch wereldbeeld. Maar Hermans en Grunberg zijn alleen maar “plat”, daar is geen enkele ruimte voor het “verhevene”.’
De toestand waarin ik mij bevind maakt een eigenaardige indruk op me: / zij lijkt onhoudbaar (als een vrouw / die op het punt staat flauw te vallen) (‘Tussen haakjes opgesloten ballerina’, in: Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid, blz. 9)
| |
| |
‘In 2004 werd ik ziek. Ik kon ineens alleen nog maar zwalkend lopen, strompelen. Dan weet je dat er iets mis is. Ik heb wel de symptomen, maar officieel staat niet vast dat ik multiple sclerose heb; ik heb meerdere hersenscans en lumbaalpuncties ondergaan, maar ms is daarbij niet vastgesteld. Bij vijftien tot twintig procent van de ongelukkigen wordt ms sowieso nooit aangetoond. Volgens de artsen is het uitgesloten dat mijn ziekte psychisch is of dat ik beter word. Er is wel een kansje dat ik iets anders heb dan ms, namelijk een stofwisselingsziekte.’
ik ben beroofd - van alles. / Het licht speelt - eindelijk ontdaan van zin - / dwars door me heen. Heel even / heb ik geen einde en geen begin. (De karpers en de krab, blz. 31)
‘Dát ik ziek werd, bezie ik op de romantische manier: “We zullen er maar weer een scheut romantiek bij doen.” Het heeft ook voordelen: ik heb meer vrije tijd gekregen, en je kunt er boeken over schrijven of, zoals Reve zegt: “Je kunt er muziek bij maken.” De ziekte zelf is allesbehalve romantisch. Mijn ziek zijn heeft ook invloed gehad op mijn toon. Vóór die tijd was er bijna alleen maar de poëticale verwondering die bij mij haast religieuze vormen aannam. Een soort verlangen naar verlossing, naar alomvattend denken. “Kan niet alles in de verwondering opgenomen worden?” dacht ik toen. De bundel De karpers en de krab - die ik schreef toen ik al ziek was, hoewel ik dat toen nog niet wist -, is bijvoorbeeld helemaal ontstaan uit die verwondering.’
Is dit de verveling die komt / na de overwinning? De eigenaardige, ondefinieerbare grijze damp / die je altijd boven het slagveld ziet hangen / als Napoleon al lang weg is? (‘Grijze damp’, in Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid, blz. 62)
‘Ik heb sterk de neiging om te zoeken naar formuleringen en gedachten waarmee je het bestaan goed kunt praten. In de filosofie wordt dan bijvoorbeeld gezegd dat het lichte ook een donkere kant heeft, enzovoort. Maar je kunt daar ook te ver in gaan. Wijsheid, het aanvaarden van het leven, gaat dan op een gegeven moment over in onverschilligheid. In het gedicht “Grijze damp” in de bundel Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid uit 2005 probeer ik om alles in een mist van grijze damp te laten opgaan. Door de ziekte was dat verlangen, die verwondering, ineens weg. De ms paste daar niet in, in die verwondering. De poëzie die ik daarna heb geschreven, is veel harder van toon.’
Er is bijna geen Godijn / meer en heel veel niemand en niemand (‘Jouw droom’ in: Langzame nederlaag, blz. 59)
‘In veel van mijn werk laat ik de “verteller” regelmatig het verhaal onderbreken. Dit spel met het vertellen en de verteller heeft voor mij een bepaalde noodzakelijkheid. Met de mensen in mijn boeken gaat het slechter dan met mij. Sterker:
| |
| |
met de mensen in mijn boeken gaat het slecht en daarom gaat het met mij beter. Het werkt als een soort bloedtransfusie.’
Het is helemaal niet zoiets bijzonders, dat ik mijn ik was kwijtgeraakt. De meeste mensen zijn hun ik kwijt; ze weten het alleen niet. (Witte tongen, blz. 97)
‘Kenmerkend voor deze tijd is authenticiteit. Daar is men naarstig naar op zoek, op televisie, in boeken. Dat geldt ook voor mezelf, maar ik ben een man die uit heel veel stukjes bestaat. Hoe kun je dan ooit zeggen: “Ik heb in dit boek De Waarheid over mezelf beschreven”? Schrijvers als J.J. Voskuil en Frida Vogels zijn daar veel stelliger in; zij willen een bepaalde definitieve waarheid over zichzelf ontdekken. Daar geloof ik niet in. Daarom heb ik ook behoefte om constructies te maken. Het is een manier om gestalte te geven aan die veelstemmigheid in mij.’
Wij, Hij en ik, wij communiceerden. Ik kan niet zeggen wanneer we daarmee begonnen, omdat het heel geleidelijk ging. (Mijn ontmoeting met God en andere avonturen, blz. 111)
‘Ik heb me nooit speciaal verdiept in theologie, dus dat religie een onderwerp in mijn boeken zou zijn, was voor mijzelf ook een verrassing. Geregeld vraag ik me af: “Wil ik dit allemaal wel schrijven?” Maar “iets in mij” wil dat blijkbaar. Voor sommige mensen zijn poëzie en religie hetzelfde. Zo ver wil ik niet gaan. Maar ze zijn wel familie van elkaar, ze zijn verwant. Die verwondering waar ik eerder over sprak, zit voor mij zelf op het randje van mystiek en religie. Het woord “verwondering” is twee letters verwijderd van “bewondering”, en als je bewondert, dan kun je ook knielen, bidden, danken.’
Gingen de waarheden maar hand in hand // op een bankje zitten, werden ze maar verliefd. (‘De kathedraal en het hondje’ in: De zieken breken, blz. 14)
‘Ik voel me echter niet “geroepen”. Ik ben ook niet gelovig. In het verleden heb ik wel eens die bevlieging gehad, maar dat ging weer over. Nu zit ik op het standpunt dat het heel onwaarschijnlijk zou zijn dat er níét zoiets als transcendentie zou bestaan, dat er geen “geheim achter de natuur” zou zijn. Ik zou heel verrast zijn als er na je dood alleen maar Niets zou zijn. Maar wie weet vergaat het mij net zo als het personage in de roman Licht in Augustus van de Amerikaanse schrijver William Faulkner: “Misschien dat het Niets hem even verwonderde, maar niet heel erg, en niet heel lang.” Mijn onzekerheid en twijfel zal niet meer de vorm aannemen dat ik denk dat er helemaal niets is. Maar ik blijf wel in de agnostische positie hangen, want ik ben inmiddels gehecht geraakt aan mijn eigen onzekerheid.
Ik blijf om het geloof heen draaien. Ik ben er heel dichtbij, maar ik kom niet in de Otten-positie. Ik ben niet, zoals men placht te zeggen, “de gelovige die door
| |
| |
de twijfel opgezocht wordt”, maar “de twijfelaar die door het geloof opgezocht wordt”. Het is ook een keuze die je maakt, een stap die je zet. Bij Willem Jan Otten voel ik een zekere gulzigheid om die stap te zetten. Dat heb ik niet. Maar dat kan ook angst zijn.’
Hij is zo hard, / de dood - té zwaar, / geloof ik, voor de mens. (‘Wallace Stevens en de verstandskies’ in: Wiegeliederen en blaaskikkermuziek, blz. 39)
‘Hermans heeft ooit beweerd: “Geen mens komt God zo nabij als de schrijver.” De schrijver stuurt zijn personages op het eind af, maar hij zit daar met hetzelfde dilemma als God, namelijk: hoe maak ik zijn reis naar het einde spannend? Dat kan alleen door weerstand te introduceren, en dat is algauw hetzelfde als: het kwaad.
Als kunstenaar ben ik dus in een positie waarin ik mij met God kan verzoenen; ik kan mij in hem verplaatsen. Als je alles kunt scheppen, dan is het heel wel voorstelbaar dat het uit de hand loopt. Neem nu het paradijs. Ik kan me heel goed voorstellen dat je als schepper denkt: “Er moet meer spanning in,” en dat je het daarna niet meer onder controle hebt. Bij Reve lijdt God daar zelf onder, God vraagt om ons begrip. In De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt krijgt Lammert onder invloed van hasj een visioen van het hiernamaals waar hij een huilende God aantreft. “God is verdrietig, omdat Zijn werk is mislukt.” En hij komt tot de conclusie dat we precies het omgekeerde moeten doen van wat in de kerk van ons verlangd wordt; we moeten niet om vergeving vragen, wij moeten God vergeven.’
|
|