Liter. Jaargang 14
(2011)– [tijdschrift] Liter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Oek de Jong
| |
[pagina 11]
| |
blauwe lucht en boven zijn hoofd welfden zich de kruinen in een wirwar van takken. Soms raakte zijn schaduw die van Irma. ‘We lopen al een half uur,’ zei hij. ‘Die man van haar had ons ook wel eens kunnen ophalen.’ Steeds zwaarder begon zijn hart te slaan. Zou juffrouw Verster hem ook vandaag ‘monsieur Abel’ noemen, zo ironisch, zo spottend dat hij het haast niet verdroeg? Hij begon haar stem te horen, die heldere, lichtelijk hese stem, hij begon de cadans te horen van haar vloeiende Frans, dat zoveel beter klonk dat het schoolse Frans van andere leraren. Hij zag haar in dat lichtblauwe mantelpakje door de klas benen, driftig, zodat bij elke stap haar boezem trilde. Ze had moeite met orde houden. Aan het eind van een dag lesgeven was haar stem schor. Hijzelf was lastig tijdens haar lessen, louter en alleen om haar aandacht op zich te vestigen. ‘Monsieur Abel, asseyez-vous, s'il vous plait!’ ‘Monsieur Abel, bent u thuis ook zo'n ongehoorzaam jongetje?’ ‘Oh, monsieur Abel, nu is het wel genoeg!’ Haar terechtwijzigingen wonden hem op. Als ze tijdens een proefwerk in het gangpad naast zijn bank bleef staan, boog hij zich dieper voorover, overweldigd door de lauwe, geparfumeerde geur die opsteeg uit haar mantelpakje. Van schaduw naar schaduw gingen ze, steeds dieper in betoverd gebied. Eindelijk zagen ze in een bocht van de dijk de hoeve liggen, groot en stil. Omringd door eiken stond daar een kolossale zwarte schuur waarvan de nok hier en daar was ingezakt. Het woonhuis was statig, een rij geknotte lindes stond voor de voorgevel. Tussen de muurankers een jaartal: 1701. Om het woonhuis en de tuin lag aan drie kanten een brede sloot die Abel meteen aanzag voor het restant van de gracht van een verdwenen kasteel. Twee jaar geleden was juffrouw Verster neergestreken in de dunst bevolkte provincie van het land, in een stad waar geen leraar vrijwillig naar toe ging, om Franse les te geven. Ze was bijna veertig en alleen. Ze had het nodige meegemaakt, in het buitenland - meer wist de jongen zijn vader niet te ontfutselen. Na een jaar was ze plotseling en tot ieders verbazing getrouwd met een schatrijke boer, een weduwnaar, die een stuk ouder was dan zij. Nog maar nauwelijks was ze getrouwd of ze had een auto-ongeluk gehad.
Nadat hij het bruggetje was overgestoken, was er geen weg terug meer. Hij liet Irma voorgaan. Er werd opengedaan door de huishoudster, een kleine vrouw met dikke wenkbrauwen. In de hal imponeerde hem de statigheid. Er lag marmer op de vloer: de plavuizen waren oud, maar hadden een diepe glans, als waren ze gepolijst. Een antieke kast op balpoten keek op hen neer. In de schemer achter het glas van een staande klok bewoog een slinger, die na elke uitzwaai een droge tik voortbracht. Toen hij dieper in de klok keek, zag hij dat onderaan de slinger | |
[pagina 12]
| |
niet een metalen schijf hing, zoals hij had verwacht, maar een steen. Zwijgend trokken ze hun jassen uit. Juffrouw Verster zat voor het vuur, haar rechterbeen in het gips, dat door een voetenbankje werd ondersteund. Ze droeg een gewatteerde broek, rood met zwart, die hem aan China deed denken. Uit het gips moesten haar mollige tenen steken. Maar hij zag ze niet, verborgen als ze waren in een vrolijk gekleurde sok met een leren zooltje. Ook aan haar andere voet droeg ze zo'n folklore-achtige sok die onder de gewatteerde broek verdween. Haar blozende gezicht was niet veranderd. Alleen de zwarte kringen onder haar ogen verrieden dat ze de afgelopen weken het nodige had moeten doorstaan. ‘Mademoiselle Irma, monsieur Abel! Quel plaisir! Daar zijn jullie dan, ondanks de sneeuw en de afgelegenheid van deze plek.’ Abel hoorde haar maar half, zozeer bracht haar verschijning hem in de war. Nog nooit had hij zijn lerares een hand gegeven. Nu voelde hij de mollige kussentjes van haar hand in de zijne. ‘Monsieur Abel!’ Hij bloosde. ‘Comment allez-vous, madame?’ ‘Ah, toch iets geleerd! Antoine, dit is monsieur Abel, een van mijn lastigste leerlingen, zeer eloquent meestentijds, maar nu un peu timide!’ Eveneens bij het vuur zat haar echtgenoot, de veelbesproken schatrijke boer. Met gewilde traagheid, om zijn jeugdige gasten niet al te veel eer aan te doen, stond hij op uit zijn fauteuil. ‘Kakebeeke.’ Zijn haar was nog bijna zwart, ondanks zijn gevorderde leeftijd, zijn wenkbrauwen waren borstelig. Hij oogde scherp, een beetje neerbuigend. ‘Jongeman.’ Hij reikte Abel zijn grote hand, daarna Irma, voor wie zijn gezicht meteen zachter werd. Ze gingen zitten op een houten bank, die zwart van ouderdom zag. Er waren schapenvachten op geworpen en een paar kussens. Irma zat aan de kant van juffrouw Verster, Abel was naast meneer Kakebeeke gaan zitten, want hij verdroeg het niet om naast zijn lerares te zitten, vlakbij waar haar mollige tenen uit het gips staken. De jongen oogde afwezig en liet Irma voorlopig het woord doen. Ook meneer Kakebeeke bepaalde zich tot luisteren, hij stond op om een blok hout op het vuur te gooien, ging weer zitten en zweeg. De huishoudster kwam binnen. Ze had een smetteloos witte schort voorgestrikt en duwde een wagentje. Op het wagentje stonden de thee en de koffie, room, gebak en een schaal met worstebroodjes. Nadat de huishoudster zich had teruggetrokken, bood Irma aan om in te schenken. Meneer Kakebeeke nam een glas port. | |
[pagina 13]
| |
‘Je kunt er niet vroeg genoeg mee beginnen,’ grapte hij. Abel was op zijn hoede. Voor de echte eilanders, en deze man was er zeker een, was hij altijd op zijn hoede. Tijdens het gesprek keek hij naar zijn lerares, naar Irma of naar het vuur en een enkele maal plichtmatig naar meneer Kakebeeke. Maar tenslotte ontkwam hij er toch niet aan en stortte zich met een lukrake opmerking in een gesprek met de boer. Hij begon over het jaartal dat hij tussen de muurankers op het huis had gezien. ‘O, dus dat heb je gezien,’ zei meneer Kakebeeke. ‘Het zijn mooie cijfers.’ ‘Mooie cijfers?’ ‘Die zeven bijvoorbeeld. Dat is niet zoals hij tegenwoordig wordt geschreven.’ ‘Kijk eens aan, dat is je ook opgevallen. Kom je wel eens vaker in de Zak?’ ‘Op zondagmiddag maken we tochtjes met de auto.’ ‘Dus je weet wel iets van het eiland?’ ‘Niet noemenswaard.’ ‘Daar hebben ze je op school niks over verteld?’ ‘Nee, helemaal niks.’ ‘Kijk,’ zei meneer Kakebeeke haast tevreden, ‘daar heb je het weer. Over de meest elementaire dingen wordt je op school niks verteld. Jij zit op het gymnasium, als ik het goed heb begrepen, jij hoort dagelijks over Athene en Rome, maar over Zuid-Beveland hebben ze je niks verteld.’
Weldra verliet hij met meneer Kakebeeke de kamer. In de hal wierp hij in het voorbijgaan een blik in de klok om achter het glas de steen te zien die daar heen en weer slingerde en hij huiverde. Achter een deur hoorde hij de huishoudster bezig. Op de trap keek hij naar de schoenen van meneer Kakebeeke vlak voor zijn gezicht, naar de omslagen van zijn broek. Het was of hij werd meegevoerd, dieper het betoverde gebied in. De werkkamer van meneer Kakebeeke zag uit op de geknotte lindebomen voor het huis en op de dijk. Laag en schel zonlicht viel er naar binnen. Langs drie wanden stonden de boeken tot aan het plafond. In de boekenkasten hingen landkaarten achter glas. Rond de deur naar een volgend vertrek waren oude foto's opgehangen: boeren en boerinnen met hun kinderen, gefotografeerd in de boomgaard of voor de wit omrande mendeuren van de schuur, de mannen met de ronde hoed en de zilveren knopen op hun broeksband, de vrouwen met de wijde mutsen van gesteven kant en de gouden oorijzers. Roerloze mensen, allemaal al lang dood. Opeens voelde hij meneer Kakebeekes hand om zijn bovenarm. De man neep zijn vingertoppen er diep in. ‘Het is zo eenvoudig,’ zei de boer, hem meevoerend naar een oude kaart. | |
[pagina 14]
| |
‘O ja,’ vroeg Abel, een beetje hees. ‘Dit hele eiland is opgerezen uit zee.’ ‘De aarde was woest en ledig,’ mompelde Abel weerspannig. ‘Het begin van Genesis. Tsjonge, dat weet je nog. Ik sta er van te kijken.’ Eindelijk liet de man zijn bovenarm los. Er bleef een vurige afdruk van zijn hand achter in het vlees. ‘Kijk,’ zei meneer Kakebeeke en wees op de kaart. ‘Het was hier al ondiepte. Ondieptes met geulen. Een estuarium, noemen de geleerden dat. Rivieren mondden erin uit en de zee drong er binnen. Dag en nacht ging het getij eroverheen. Jouw Tacitus schreef er al over: over het machtig zwellen en binnendringen van de zee, tweemaal daags.’ Abel moest zichzelf dwingen om naast de oude man te blijven staan, wiens met port bezwangerde adem hij kon ruiken, en niet weg te lopen. Hij fixeerde de oude kaart. ‘Langzaam maar zeker kwam er her en der wat boven water. Geen koraaleilanden, maar schorren en slikken, goeie vette klei. Schorren en slikken, daar heb je op school zeker nog wel es van gehoord?’ ‘Daar heb ik wel es van gehoord.’ ‘Nu sla ik heel veel over, want de jeugd is ongeduldig. Zuid-Beveland, want dat was je vraag, jongeheer, dit eiland danken we aan de arbeid van voornamelijk monniken en aan geld uit Vlaanderen. Ze hadden het slim bekeken, die Vlamingen. Dat was een goeie investering, hier op de schorren en slikken polderen, want het graan groeide er geweldig, dat was goud. Aanvankelijk lag hier een handvol kleine eilanden, zoals je ziet, dicht bij elkaar. Borssele, hier, was een eiland. En rond Waarde, dat was een eiland. En hier De Poel, dat is het oudste stuk, dat hadden ze rond 1200 al droog. Die kleine eilanden, dat groeide in de loop der tijd aan elkaar, met dijken zo laag dat elke springvloed eroverheen kwam. Je begrijpt niet dat ze daarachter durfden leven. Die vliedbergen die je her en der nog ziet, dat was niet voor niks: om de zoveel tijd zaten ze daar met al het volk, de paarden, koeien en varkens bovenop. De polder waar jij je nu bevindt dateert van 1689, om precies te zijn, en ligt hier. Vijftig morgens nieuw land kwam er bij. Dit was de nieuwe zeedijk. Daarover ben jij zo pas gelopen. Twaalf jaar later werd deze hoeve gebouwd. Zo, nu weet je een klein beetje waar of je bent, jongeheer Abel.’ ‘En in 1953,’ vroeg Abel, ‘heeft deze polder toen onder water gestaan?’ Meneer Kakebeeke verstrakte. ‘In '53,’ antwoordde hij, en zijn blik zwenkte naar het raam, ‘in '53 zijn we hier wonderwel gespaard gebleven.’ Hij zweeg. | |
[pagina 15]
| |
‘Ik zou de schuur wel willen zien,’ zei Abel. ‘Je zou de schuur wel willen zien. Allez, ik laat hem zien. Dan heb je tenminste één keer in je leven de schuur van een grote, oude hofstede gezien.’ In de schuur moesten zijn ogen wennen aan de schemer. Hij zag een paar trekkers staan, ergens glinsterde een rij ploegmessen. Vanaf de dijk had hij wel gezien dat het een grote schuur was, maar nu hij erin stond en omhoogkeek naar het gebinte, was het of hij zich onderin een scheepsruim bevond. ‘Hier heeft Budding nog staan preken,’ zei de boer. ‘Budding?’ ‘Dat was hier in de vorige eeuw een geliefd prediker. Op het eiland de grote man van de Afscheiding, als dat je iets zegt. Omdat de Afgescheidenen geen kerkgebouwen hadden, kwamen ze bij elkaar in schuren. Op hun enige vrije dag liepen veel mensen urenlang, door weer en wind, om Budding te horen. Mijn grootvader was erbij toen Budding hier preekte. De schuur puilde uit. Zevenhonderd man ging erin. De jongens zaten in rijen op de hanebalken. Op je enige vrije dag, na een week hard werken, zes uur lopen, drie uur heen en drie uur terug, om een prediker te horen. Je kunt het je niet meer voorstellen. Maar die mensen moeten daar toch iets gevonden hebben, iets wat al die moeite waard was.’ ‘Was het een soort gebedsgenezer?’ ‘Hij was een prediker. Hij had de gave. Toen hij stierf ging het gerucht in een paar uur over het hele eiland.’ Abel keek omhoog. ‘En die balken?’ ‘Wat is er met die balken?’ ‘Dat is toch wel iets bijzonders.’ ‘Al dat hout is uit Noorwegen gekomen. Ze voeren er met graan naar toe en kwamen terug met hout. De dorpstimmerman heeft het verzaagd en met zijn bijlen tot balken gehouwen en hij heeft er deze schuur van gebouwd. Aan de hele constructie is geen spijker te pas gekomen. Enkel pen-gatverbindingen, als je dat iets zegt. En denk maar niet dat zo'n timmerman een diploma had. Hij was op zijn twaalfde gaan werken, misschien nog eerder als zijn vader hem nodig had, en twintig jaar later had hij genoeg geleerd om zo'n kapitale schuur neer te zetten. En kijk, jongeheer Abel, dat zal ik je tot slot nog laten zien.’ Nog eens greep hij de jongen bij zijn bovenarm vast en voerde hem mee. ‘Kijk, hier heeft de man zijn merk gezet.’ Abel voelde de duim en vingertoppen van de boer nijpen tot op het bot, terwijl hij naar een van de machtige houten pijlers van de schuur werd gevoerd, door een baan zonlicht, dan weer de schemer in, om daar, half verblind, in het hout de kerven te zien en te voelen die het merkteken van de timmerman waren. Terwijl hij de kerven betastte, bleef meneer Kakebeeke zijn arm omklemmen. | |
[pagina 16]
| |
In de hal hoorde hij door de deur van de kamer heen zachte en aarzelend klinkende muziek. Toen hij achter meneer Kakebeeke binnenkwam, zag hij juffrouw Verster en Irma in vervoering voor een kast staan. Juffrouw Verster hield een kleine speeldoos, waarvan het deksel was geopend, op haar handpalmen en hief hem omhoog tot voor haar opgewonden rijzende en dalende boezem. Ze toonde haar verzameling oude speeldozen, afkomstig uit haar familie, waarin ze van generatie op generatie waren doorgegeven. ‘Boîtes de musique heetten ze,’ zei Irma tegen Abel. ‘Boîtes à musique,’ verbeterde juffrouw Verster. Ook op Abels gezicht was een glans verschenen, ook hij kon de muziek uit de kleine houten doosjes niet weerstaan, ondanks de pijn in zijn arm en een nog verse herinnering aan de hardhandige manier waarop meneer Kakebeek hem in de schuur had vastgehouden. Hij was blij weer terug te zijn in de kamer. Meneer Kakebeeke was naar het vuur gelopen om er een nieuw blok hout op te werpen en schonk zichzelf een nieuwe port in. Hij maakte grapjes met zijn vrouw. Maar in de ritmiek van zijn bewegingen zat iets schielijks en nadrukkelijks. Het was of hij iets moest verbergen. Nadat ze een aantal speeldozen had laten horen, pakte de lerares een doos van notenhout, waarin op het deksel de figuren van twee herten waren ingelegd. Er verscheen een blos op haar gezicht. Ze opende het deksel. Op hetzelfde ogenblik begon het mechaniek te werken. De cilinder, die met kleine pinnetjes was bezaaid, draaide langzaam rond. Onwillekeurig deed Abel een stap naar voren om een blik in het inwendige van de speeldoos te kunnen werpen, om dichter bij juffrouw Verster te zijn, en hij zag de pinnetjes langs de metalen strips glijden. Uit de doos klonk een muziekje dat niet anders dan een wals van Chopin kon zijn. Terwijl hij vlakbij haar stond, met ook een blos op zijn gezicht, wetend dat hij te dicht bij haar stond, maar niet bij machte een pas achteruit te doen, zag hij boven de schouder van zijn lerares het donkere en grijnzende gezicht van meneer Kakebeeke opduiken. Hij was achter zijn vrouw gaan staan, had zijn handen op haar heupen gelegd en wiegde haar op het ritme van de wals.
In de opkomende schemer liepen ze terug naar het dorp. Het vroor. Abel huiverde in zijn suède jasje. Op de dijk, uitgelaten schoppend in het verstijfde gras, zag hij opeens bemodderde pijen en kruiwagens duwende monniken en hij vroeg zich af aan welke kant van de dijk ooit, eeuwen geleden, de golven van de zee waren stukgeslagen. Toen hij nog eens omkeek, zag hij boven het silhouet van de hofstede een kolossale maan opkomen, zo groot dat hij het niet geloofde en stilstond om ernaar te kijken. Irma liep naast hem, haar gezicht omlijst door haar muts. Ook zij was opge- | |
[pagina 17]
| |
wonden door wat ze had meegemaakt. Hij vertelde hoe meneer Kakebeeke hem had vastgepakt, eerst in zijn werkkamer en daarna in de schuur, nijpend tot op het bot. ‘Wat raar,’ zei ze. ‘Ik begreep er niets van.’ ‘Was hij boos?’ ‘Ik zou niet weten waarom.’ Even zwegen ze. ‘Hij heeft nog altijd iets van een weduwnaar,’ zei Irma toen, ‘ook al is hij nu getrouwd.’ ‘Hij is gewoon een lompe boer.’ ‘Ik vond hem niet lomp.’ ‘Waar zie je dat aan: dat hij nog iets van een weduwnaar heeft?’ ‘Hij heeft nog iets eenzaams over zich.’ ‘Dat je dat ziet.’ ‘Hij is vijftien jaar alleen geweest. Dat hangt nog om hem heen.’ ‘Dat je het ziet.’ Opeens voelde hij weer dat het meisje ouder was dan hij. Ze scheelden anderhalf jaar. Irma was blijven zitten in de vierde klas. Hij had haar om zo te zeggen ingehaald. Maar op sommige momenten voelde hij dat ze ouder was dan hij, ouder en wijzer. ‘Zijn vrouw en twee zoons zijn verdronken tijdens de ramp,’ zei Irma. ‘Ze waren op familiebezoek op Schouwen-Duiveland en daar zijn ze verdronken. Als ze thuis waren gebleven, was er niets gebeurd. Zo zielig.’ ‘Dat had ik wel gezien.’ ‘Wat had je wel gezien?’ ‘Toen ik hem vroeg of deze polder in '53 ook was ondergelopen, werd hij kortaf. Ik ben maar gauw over iets anders begonnen. Zijn er trouwens in jouw familie mensen verdronken?’ ‘Een oom en tante.’ ‘Een oom en tante.’ ‘Ze waren pas getrouwd, net als mijn vader en moeder. De oom was een broer van mijn vader en de tante een zus van mijn moeder. Maar we hebben het er nooit over. Wat gek dat jij het nu weet.’ Zwijgend liepen ze door de sneeuw. Het werd donker. Tussen de bomen zag Abel monniken, pijen die wapperden in de wind, kruiwagens met aarde die over planken werden geduwd en tegelijkertijd herinnerde hij zich foto's uit het boek over de ramp dat hij in de boekenkast van zijn vader had aangetroffen. Op het voorplat stonden alleen maar de woorden ‘de ramp’, uit zwart papier gescheurd, | |
[pagina 18]
| |
rouwletters waren het; en over het hele voor- en achterplat was een luchtfoto van een grauwe watervlakte gedrukt, de leuningen van een brug staken er half bovenuit, een paard stond roerloos tot zijn schoften in de golven. Waren ooit hier, waar hij nu liep, de golven over de dijk gespoeld? Opeens probeerde Irma zich aan hem vast te grijpen, maar vergeefs. Ze gleed uit en viel op haar achterste. Wijdbeens zat ze op het pad, haar muts was scheefgezakt. Toen Abel zich vooroverboog, zag hij dat de tranen in haar ogen stonden. Toch kon hij een nerveuze lach niet bedwingen. Het meisje bleef zitten om de pijn te laten wegtrekken. Toen probeerde ze overeind te komen. Abel had de neiging om zijn hand uit te steken, maar hij stond als verlamd. Toen ze zich half had opgericht, nogal log en moeizaam, stak hij haar alsnog een hand toe. Ze greep zich er aan vast. Maar het was eigenlijk al niet meer nodig. Hij schaamde zich voor zijn halfhartigheid, voor zijn ridderlijkheid die te laat was gekomen en die zij toch nog had willen belonen door zijn uitgestoken hand vast te pakken. Ze kwamen bij het einde van de dijk. Op de weg naar het dorp was het nog gladder. Abel zag in het donker de akkers, met een dunne laag sneeuw bedekt, en vroeg zich af waar het fazantenpaar zich ophield, waar het de winternacht door- bracht. In een greppel? ‘Geef me maar een hand,’ zei hij tegen Irma. ‘Hier is het pas echt glad.’ Ze gaf hem haar hand. Ze droeg dikke wanten. Maar de schok die haar handdruk veroorzaakte was er niet minder om. ‘Hé, en juffrouw Verster,’ zei hij, ‘heeft ze nog andere dingen verteld?’ ‘Wat voor dingen,’ vroeg Irma met een lachje. ‘Nou ja, waar ze vandaan komt, dat soort dingen.’ ‘Jij bent echt aartsnieuwsgierig!’ ‘Ik wil alles weten over mensen.’ ‘Wat wil je weten over haar?’ Abel zocht naar iets onschuldigs. ‘Die broek die ze aan had bijvoorbeeld. Zoiets had ik nog nooit gezien.’ ‘Toevallig heb ik er naar gevraagd.’ Irma zweeg en begon te lachen. ‘Vertel dan.’ ‘Hij komt uit Tibet.’ ‘Is ze daar geweest?’ ‘Haar eerste man was een geleerde, een Fransman, en ze is jaren met hem in de Himalaya geweest. Ze heeft ook in Tibet gewoond.’ ‘In Tibet!’ ‘En in Parijs.’ | |
[pagina 19]
| |
‘Je woont in Tibet en in Parijs en dan trouw je met een oud-gereformeerde boer in de Zak van Zuid-Beveland!’ ‘Hij is anders best wel aantrekkelijk.’ ‘Het is gewoon een ouwe zak die 's middags om twee uur al aan de drank begint.’ ‘En naar de kerk gaat hij allang niet meer. Nadat zijn vrouw en kinderen verdronken waren, is hij van zijn geloof gevallen. En hij is heel lief voor juffrouw Verster, dat zie je zo.’ Hij voelde Irma's handdruk verslappen.
In de bus wist hij niet of hij haar hand weer moest vastpakken. Het leek een nederlaag als hij het niet deed, als hij niet opnieuw de moed had om hem te pakken en vast te houden. Ondertussen lag zijn bovenbeen in een aangename warmte tegen die van het meisje. Hij liet dat bovenbeen, dat nu het middelpunt van alles was, nog wat meer opzij vallen. Maar het bleef hem bezighouden dat hij haar hand niet durfde pakken. In de bus was het donker. Alleen bij de bestuurder gloeide onder de wijzerplaten op het dashboard wat groen licht. De ramen van de bus rammelden bij elke hobbel in de stukgevroren wegen, bij elke bocht gleden de lichtbundels van de koplampen over de lege velden, in de dorpen klapten de deuren open en hoorde hij de stemmen buiten op straat. Opeens legde hij zijn hand op Irma's knie, de handpalm naar boven. Hij schrok ervan. Onmiddellijk schoof het meisje haar hand in de zijne. ‘Wat ben je stil,’ zei ze en gaf met de zijkant van haar laars een tikje tegen zijn schoen. ‘Ik zit te denken aan die overstromingen van vroeger en hoe het is om te verdrinken. Ik heb zelf in een wak gelegen. Een paar jaar geleden was ik zo stom om in een wak te rijden.’ Irma kneep in zijn hand. ‘Mijn moeder heeft het me verteld,’ zei ze. Schaatsend op de brandput in de nieuwbouwwijk had hij het plotseling opdoemende wak niet meer kunnen ontwijken. Hij was kopje onder gegaan en weer boven gekomen. Zijn jas had zich vol water gezogen en hem naar beneden getrokken. Terwijl het water langs zijn lippen golfde en het ijs waaraan hij zich vastklampte afbrak onder zijn handen, had hij een jongen over de besneeuwde oever zien rennen. De jongen had hem het uiteinde van een schooldas toegeworpen en hem naar de kant getrokken. Zijn schaatsen waren voor hem losgemaakt: een man had met zijn zakmes de bevroren veters doorgesneden. Klappertandend, bevend over al zijn ledematen, was hij naar huis gerend. | |
[pagina 20]
| |
‘Mijn moeder heeft mijn natte kleren twee dagen in een hoek van de gang laten liggen,’ zei hij. ‘Wat raar.’ Irma kneep opnieuw in zijn hand. Zijn verhaal had haar dichterbij gebracht. Hij voelde het. Toen hij opzij keek, zag hij haar grote, donkere ogen, op hem gericht, haar lome blik, leeg en passief, die hem trok. Maar toen hij zich naar haar toe wilde buigen, zag hij zijn gezicht en haar achterhoofd met de muts weerspiegeld in het raam. Het stoorde hem. Toen hij zich terugtrok, zag hij de teleurstelling over Irma's gezicht glijden.
Op het bussenplein in de stad besloot hij met haar mee te lopen. Na het uitstappen had Irma als vanzelfsprekend haar hand weer in de zijne geschoven. Trots liep hij met haar door de straten: door de Wijngaardstraat naar de Vlasmarkt, vandaar naar de Beestenmarkt, door een smalle straat omhoog naar de kades rond de Oude Haven, over de Bierkaai en weer naar beneden de Smallegangebuurt in. Hij verkeerde in een roes en had nauwelijks oog voor waar ze liepen, maar vagelijk was hij zich toch bewust van de route en probeerde zich die zelfs in te prenten, alsof hij bang was in zijn eigen stad te verdwalen. Door te beseffen waar hij was, leek hij nog enig houvast te hebben in de immense verwarring. Onophoudelijk voelde hij Irma's hand in de zijne. Ze maakten een omweg door de uitgestorven straten van de Smallegangebuurt. Maar ten slotte stonden ze achter het huis aan de stadswal, bij de zwart geteerde schuur, onder het bordje Zagers te koop. ‘Het was fijn,’ zei Irma. Ze pakte de revers van zijn suède jasje en rook er aan om de geur van het leer op te snuiven. ‘Dat wilde ik al de hele tijd,’ zei ze. Abel keek over haar schouder naar haar rug, terwijl ze haar gezicht nog eens tegen het jasje drukte, naar de planken van de schuur, naar de moestuin waar de stronken boerenkool uit de sneeuw staken. Opeens was dit meisje, dat hij meende te kennen, haast een vreemde voor hem. De lijnen van haar gezicht verloren hun vertrouwdheid, hij zag in het vertrouwde gezicht een ander, een onbekende. Hij voelde haar warme adem op zijn borst. Met een dromerig gebaar trok ze de muts van haar hoofd en liet hem vallen in de sneeuw. Ze schudde haar haren los. ‘Zagers te koop,’ zei Abel. ‘Verkoopt je vader ze nog altijd?’ Zwijgend, met haar lome en lege blik, keek Irma naar hem op. Ze hijgde een beetje. ‘Ik moet zo naar binnen,’ zei ze. Toen hij zijn hoofd naar haar toeboog, kwam hem uit haar mond een bekende | |
[pagina 21]
| |
geur tegemoet. Hij was verbaasd. Het was de geur die hij in vroeger jaren had geroken als haar broer Marinus naast hem zat. Toen hij zijn lippen op haar malse lippen drukte, ging haar mond verder open, ze sloeg haar armen om zijn hals en liet haar zachte, natte, lome tong in zijn mond glijden. Al tongend knoopte het meisje haar jas open om hem dichter tegen zich aan te kunnen trekken. ‘Dit is nog fijner,’ fluisterde ze, haar lippen een ogenblik losmakend. ‘Oh ja, duw maar.’ Fel duwde Abel haar tegen de schuur. |
|