lega en vriend Verheul schrijft, Verheul over zijn vroegere leraar en voorbeeld Hunt, en Hunt weer over zijn geliefde John Donne, tijdgenoot van Shakespeare. En dan begint Otten deze opmerkelijke wedstrijd ook nog door zijn stuk in de vorm van losse, alfabetisch geordende stukjes te gieten.
Wel handig, als de lezer, zoals ik, Kees Verheul als schrijver niet kent. Otten kent hem uit de tijd dat ze in het Amsterdamse allebei voor Vrij Nederland schreven, jaren zeventig, tachtig van de vorige eeuw. Hij heeft, zoveel is duidelijk, een band met hem - ook, omdat Verheul net als Otten van het Amsterdamse gemeengoed afweek met zijn gevoel voor het christendom. Zie daarvoor bijvoorbeeld het lemma ‘Uitvaart’, waar staat: ‘Op de crematie van Kees Ouwens viel me op dat hij en Cees een kruisje sloegen bij de kist - op z'n Russisch-Orthodox', eerst rechterschouder dan linker.’ En Otten kwam ook bij Verheul over de vloer, zie het lemma ‘Crucifix’: ‘In de Scheveningse “kamer en een half” (zie: appartement) hing, toen ik hem eens bezocht, een armhoge crucifix met een wit, realistisch corpus. Zo'n kleine ruimte voor twee mannen, dacht ik, met zo'n kloeke Man van Smarten, en dat alles pal aan zee, boven het gekrioel van de badgasten.’
Door de ondertitel - een hommage aan het lezen - vertrok ik op het verkeerde been. Ik verwachtte misschien een enigszins vergeeflijk verliteratuurd verslag van wie wat gelezen heeft, wat ik zou moeten lezen, en wie van de schrijvers wie ontmoet heeft, gekruid met smakelijke anekdotes, een genre, overigens, waar ik zeer van houd. En het had zeker gekund, wanneer duidelijk wordt dat Verheul mensen als Nobelprijswinnaar Joseph Brodsky onder zijn beste vrienden rekende. Maar het stuk van Otten wordt eerder een over meerdere lemma's verspreid betoog over de bewonderde kwaliteiten van Verheul, zoals diens vermogen zijn lezer vertrouwelijk binnen zijn tekst te halen, te omarmen en mee te nemen, ongehinderd door de verpletterende persoonlijkheid van de schrijver - zoals bij het lemma ‘Jij’:
‘Wie Verheul leest zal de ervaring hebben als enige aangesproken te worden - je wordt als lezer in de schoenen van een toegewijde vriend [...] geplaatst. Je hoort niet tot een diffuse lezerskring [...] maar je bent degene die Verheul in het bijzonder op het oog had toen hij het schreef.’
Dit is een kwaliteit, die Verheul in het stuk waarin hij aan het woord komt, in deel twee van het boek over zijn leermeester Clay Hunt, mooi demonstreert. Hij volgde als tiener een aantal colleges over moderne poëzie bij Hunt, in Amerika, en sprak hem pas weer vlak voor Hunts overlijden, toen hij met zijn vriend Cees zijn oude leermeester nog eenmaal in Amerika opzocht. Het stuk van Verheul opent met de inderdaad direct overtuigende beschrijving van dat merkwaardige bezoek. Het gesprek komt natuurlijk, na al die jaren, en gezien de veranderde verhoudingen, lastig op gang. De in de beleving van de jonge Verheul van vroeger volstrekt mythische professor - die bijvoorbeeld zo leuk vieze woorden kon gebruiken tijdens de colleges - is een oude zieke man geworden, die het gesprek steeds onderbreekt om volledig gefascineerd een aantal zweefvliegers in de verte te volgen.
En vanuit de wetenschap van die scherp beschreven slotscène volgt de warm vertelde herinnering aan hoe de belezen, sierlijke, geestige en mysterieuze Clay Hunt zijn grote leermeester en voorbeeld was. En hij stelt vast, hoe Hunts ideeën over hoe een tekst te lezen en te doorgronden, zijn leven