Daarom lees ik Nijhoff tussen de ‘overzijden’ van letterkunde en homiletiek (blz. 40-42). Nergens vallen de perspectieven samen. Er is geen brug, wel een creatieve stroom tússen de overzijden.
In het letterkundige deel (blz. 129-224) beschrijf ik aspecten van de poëtica van de dichter op basis van literatuurwetenschappelijke inzichten en binnen een academisch theologisch perspectief: ik analyseer bijvoorbeeld hoe Nijhoff christelijke taal gebruikt met poëticale strekking en welke ‘metafysica van de werkelijkheid’ hij zo tot uitdrukking brengt. Het homiletische deel (blz. 233-298) geeft een creatieve doorwerking (géén interpretatie) van Nijhoffs gedachtegoed met het oog op de homiletiek, vanuit een normatief (kerkelijk) theologisch perspectief. Hier trek ik lessen uit de bij de dichter gevonden inzichten voor de praktijk van de prediking.
Ik begrijp dat de relevantie van het laatste Van Rij tegenvalt. Hij kan er niet meer dan een ‘inventarisatie van overeenkomsten’ in zien en toont zich teleurgesteld over de tekortschietende uitwerking. Dat zou terecht zijn als het mij louter om Nijhoff-interpretatie te doen zou zijn geweest, wat niet het geval is. De praktisch theoloog heeft de kunst afgekeken bij de dichter en doet er vervolgens het zijne mee voor de preek, en beweert nergens dat preek en gedicht hetzelfde zouden zijn, noch qua inval, noch qua openbarend gehalte.
Dat er niettemin volgens Van Rij ook iets te leren valt voor het literatuurwetenschappelijke domein doet mij deugd. Hij ziet de verdienste van mijn proefschrift in het uitgangspunt dat ik de religieuze aspecten van Nijhoffs werk in hun eigenheid benader. Tegelijk aarzel ik bij de ‘andere Nijhoff’ die naar zijn zeggen zo in beeld komt: ‘een Nijhoff die niet alleen op zoek is naar dichtregels, maar ook en vooral naar zingeving.’ Dat lijkt mij eerlijk gezegd geen nieuws. Thomas Vaessens, aan wie ik veel heb ontleend, heeft in Circus Dubio & Schroom (Amsterdam, 1998) al laten zien hoe Nijhoff als modernist voortdurend bezig is met zingeving (blz. 120-123). Juist zijn dichten was zijn zoeken naar zin!
Tegelijk moet in het oog gehouden worden dat de poëzie en de poëtica van Nijhoff onderscheiden bronnen zijn. Het is maar de vraag of (zoals Van Rij doet) het literaire fenomeen van dubbelzinnigheid en maskerade bij Nijhoff te koppelen is aan ambiguïteit in zijn ‘godsbegrip’. Ik analyseer hoe Nijhoff in zijn kritisch werk in theologische termen zijn poëtica presenteert. Zijn jargon daarbij is evident christelijk: de metaforiek betreft de incarnatie, de ‘vleeswording van het woord’. Niet de jood Van Vriesland, de brahmaan Dèr Mouw of de spinozist Verwey hebben hem op dat idee gebracht, maar gewoon zijn eigen moeder, die hem vanaf zijn 8e tot zijn 18e levensjaar met Bijbeltaal doordrenkt heeft (blz. 106-110). In Nijhoffs poëzie zien we een andere omgang met religieuze taal. In De wandelaar staat ‘god’ veelvuldig voor een existentiële uitvergroting, terwijl het begrip in Nieuwe gedichten nauwelijks voorkomt: Nijhoff heeft dan nauwelijks meer expliciet religieuze taal nodig om het existentiële moment aan te raken.
Terecht merkt Van Rij op dat mijn plaatsing van Nijhoff in de literair-historische context niet uitputtend is. Voor mijn onderzoeksopzet was het voldoende in kaart te brengen wat Nijhoff zelf te berde bracht, niet waar hij het vandaan had. Nijhoff is nauwelijks bij een stroming onder te brengen (blz. 114). Ik sluit aan bij de eigenheid van zijn modernisme: enerzijds is er sprake van kentheoretische en ethische twijfel,