niet, maar later in het gedicht, zoals al gezien door de Coninck, weer half en voorzichtig. Om in een uitbarsting van volgeschoten camaraderie te eindigen.
De Coninck, poëziekenner, -liefhebber en poëet, kent Barnard dus, de man en zijn verzen. Een voorzichtig rijmende Eliot, die kant moeten we opdenken. Het motto van Het tongbotje, van de verzameling dus, is van de grote Pool Mi∤osz: ‘Morgen ga ik echt aan het grote boek beginnen / waarin mijn eeuw zal verschijnen zoals ze was.’ En voor de lezers van Barnards wonderboek Dichters van het Avondland (Atlas, 2006) kan het geen verrassing zijn, dat dit het register is, dat Barnard zoekt: de grote Europese poëzie, Mi∤osz en Eliot, met het retorische, technisch vaardig geconstrueerde, bij voorkeur iets langademige en over diverse afdelingen verdeelde vers. Al zal hij met regelmaat een uitstap maken naar het even Europese, cultureel verantwoorde, korte, eventueel woordspelige vers, zeg: W.H. Auden.
Niet, dat Barnard een navolger is: zijn eigen stijl beweegt, hoe kan het anders of beter, eerst tussen en daarna vanaf de voorbeelden van de groten, en is goed te volgen in Het tongbotje. Het vroege werk, tot 1994, is zoekende naar de toon, met misschien hier en daar een scheut thematische willekeur met een teveel aan woordkunst, zoals in ‘Mixomatose’: ‘Ze zitten als de kwade geest van replica's, ergens is / iets (maar waar) ooit fout gegaan: één rammelaar, / kort van memorie is konijn, zet af, voor straf / ritselt de bosgrond kort maar hard, terwijl hij omvalt en / de krul bewaart die om zijn bek iets van een glimlach had.’
Maar dan komt op pagina 45 tot 56, uit 1994 dus al, het zesdelige ‘Tijdgenoten’, een prachtig uitgesponnen gedicht, vol met vondsten en prachtige beelden. 1, ‘De blauwe postbode’, begint zo:
‘Hoeveel zomers zijn er zonder mij verstreken? / Mijn naam is Roulin Joseph, en wie dit leest / moet weten dat ik in leven brievenbesteller, / godloochenaar en absintdrinker ben geweest: / een schilderachtig man. We schrijven '88 / (het is stof, bedenk ik, tot filosoferen / dat we dit doen met een weglatingsteken).’
Dan moet ik de rest ook horen. 11, ‘Amerika’, bijvoorbeeld, vanaf regel dertig of zo: ‘Toen kreeg ik met het woord modern mijn vader kwaad / “Allemaal ijdelheid”, zei hij. Einde citaat. Ik vond, / niet wetend waar ik kijken moest, op dat moment / het meubel in de kamer van zijn ouders terug, / waarop een leven later heel hun leven stond - / het was of iemand speelde met dat ouderwetse / gordijnkoord. Geschiedenis is nu en Nederland.’
Tot aan zeker ook vi, ‘Vaders in november’, vanaf ergens rond regel twintig: ‘Het woord rokertje komt onder zijn hoed vandaan, / vuur flakkert op (onze tram is halfduister), / en genietend trekt hij aan een Hollandse sigaar / alsof de psychoanalyse nooit is uitgevonden.’
En deze cyclus wordt dan gevolgd door de cycli ‘Drie verbaasde gedichten’ en ‘Een Sanskriet’. Daarna een aantal gedichten over Belgische weemoed die het van de sympathie van de lezer moeten hebben, om dan met de cyclus ‘De schipbreukeling’ weer de lange adem te vinden. Sommige dingen, zoals ‘Het mens’ (1996) en ‘Het ondermaanse’ (1998) (‘Zo lenig is mijn slang, die ook een staf is, is er een Weense dokter in de zaal?’) zullen voor toneel geschreven zijn, vermoed ik, maar als gedicht werkt het ook. Door deze teksten opgewarmd voor het toneelwerk van Barnard heb ik me zelfs een woensdag naar Rotterdam Zuid gehaast, omdat ik me herinnerde daar een toneelvertaling van