‘Net als de dood op afstand’, dat had voor mij bij de eerste lezingen vooral negatieve connotaties, in de sfeer van ergens als de dood voor zijn, van angst dus. Maar uiteindelijk, nu ik aan het zinnetje gewend ben, is een andere associatie uiteindelijk sterker geworden: zoals voor een kind dood een woord is dat wel voorkomt maar nooit bij het kind zelf thuis langs komt, zo is de buitenstaander, de oom, een aanwezigheid van momenten in het leven, bekend en als vanzelfsprekend. Zo een ander, zo een oom, die dingen doet waar de ouders als vanzelf niet aan toekomen, een persoonlijke brief sturen, bijvoorbeeld, of een bezoek opluisteren met een eigenaardig cadeautje, zoals een kerstboomengeltje. Cadeautjes zijn belangrijk. Onverwacht verkregen kleine bezittingen, daar kan je als kind onevenredig blij mee zijn. ‘Aan mij gerichte brieven’ ontvangen, dat is dan de volgende stap, van hebben naar zijn.
Ik had ook zo een oom, een paar zelfs. De een was vooral goed in cadeautjes, hij kon als geen ander cowboygerei in de voorgang smijten en ‘hier, heb je rommel’ zeggen voor hij in de kamer ging zitten schoorsteenroken. En een andere oom kon ons uren aan de eettafel fascineren met een nu vergeten kunst, het spelen van het onderschatte spel Barricade, waarbij dan alleen hij de techniek beheerste, achter de gebogen hand de gewenste getallen te produceren met een dobbelsteen. Wij bewonderden die kunst zeer. Daarna bracht hij ons de fijne kneepjes van het dammen bij, waarbij ook het blazen, een subtiele variant, niet onbelicht bleef. Zaak is namelijk, zo bleek, als men verzuimt te slaan, is het de tegenstander toegestaan de verzuimende schijf op te tillen, er tegenaan te blazen en de schijf van het bord te verwijderen. Ik heb het na al die jaren nagekeken op internet, op Wikipedia, en inderdaad, het is een bekende huisregel van weleer. Kerstengeltjes kregen we ondertussen niet, want wij hadden geen Kerstboom.
‘En toch: met Kerst denk ik aan hem’, zegt de dichter dan. ‘Nog steeds in leven, ongeneeslijk.’ Een als vanzelf niet al te optimistische toekomstverwachting, het bijna zielige dingetje wat eigenlijk vooral uit inertie nog in de boom hangt, en wat kun je dan anders doen dan af en toe aan hem denken. En het geheel, de verre oom, het engeltje en de herinnering, in een gedicht bewaren: ‘terwijl ik overstemd probeer // te zeggen wat mij toen ontschoot’ (uit ‘Wisseljaren’).
‘En toch’. De tegenstelling die hier gesuggereerd wordt, maakt het gedicht spannender, want eigenlijk, semantisch gezien, lijkt me nu de laatste zin ‘met Kerst denk ik aan hem’ in tegenstelling met ‘nog steeds in leven’. Alsof dat elkaar uitsluit. Het echte herinneren begint pas als het afgelopen is. Maar ik vind dit verre denken aan een levende oom nog mooier. Ik moet hem ook weer eens een kaart sturen.
Menno van der Beek