| |
| |
| |
Liesbeth Eugelink
Ik had het gevoel dat ik hand in hand met God wandelde
Religies van het boek [1] - In gesprek met Marcel Möring
Marcel Möring (1957) werd geboren in Enschede waar hij de Montessorischool bezocht. Eind jaren zestig verhuisde zijn familie naar Assen. Momenteel woont hij in Rotterdam. Hij debuteerde in 1990 met de roman Mendels erfenis (tegenwoordig: Mendel) waarvoor hij de Geertjan Lubberhuizenprijs voor het beste debuut ontving. Na Het grote verlangen (1992), bekroond met de ako Literatuurprijs 1993, verscheen in 1997 de roman In Babylon. Negen jaar later, in 2006, verscheen Dis, het eerste deel van een trilogie.
Naast romans schreef Möring ook novellen, waaronder Bederf is de weg van alle vlees (1995) en Nachtzwemmen (2000). In het kader van de Week van de Filosofie publiceerde hij het essay Lijdenslust (2006). Onlangs verscheen Louteringsberg, deel twee van zijn trilogie. Möring heeft een maandelijkse column, Technologica, in De Groene Amsterdammer.
Waar ‘christelijke’ seculariteit, behalve met onkerkelijkheid, tevens gepaard lijkt te gaan met een breuk met de gehele christelijke traditie, lijken literaire verwijzingen naar en toespelingen op de joodse religieuze traditie vanzelfsprekend onderdeel uit te maken van het werk van joodse auteurs, waaronder dat van Möring. Die joodse traditie is niet alleen thematisch van belang - terugkerende thema's in zijn boeken zijn de herinnering, ballingschap, verlies en identiteit - maar blijkt ook uit de gehanteerde vertelwijze, die in belangrijke mate geïnspireerd is door de Talmoed, de Midrasjiem en de Chassidische vertellingen, waarbij intertekstualiteit een belangrijk poëticaal procedé is.
Het beroep op de joodse traditie is bovendien niet los te zien van de (a-)historische gebeurtenis van de Shoah en het theodiceedebat dat als gevolg daarvan opkwam in de naoorlogse theologie en filosofie. In Mendels erfenis laat Möring zijn hoofdpersoon Mendel bijvoorbeeld het volgende zeggen: ‘Het jodendom is meer dan zes miljoen lijken [...]. Er is God, er is de Engel van het gezicht, er is de Heer van de Dood.’ Met die uitspraak lijkt de auteur een rechtstreeks verband te leggen tussen de naoorlogse twijfel aan het bestaan van God en de Holocaust. ‘God is niet meer het middelpunt van het leven,’ laat Möring zijn hoofdpersoon in Dis, entrepreneur Jakob Noach, denken; hij is de enige overgeblevene uit een gezin
| |
| |
waarvan vader, moeder en broer tijdens de Tweede Wereldoorlog omgekomen zijn. Marcel Möring over het belang van het vertellen en geloven na de dood van God: ‘Ik heb nooit rechtstreeks over de Shoah gesproken.’
In de eerste klas van de middelbare school las ik avond aan avond het Hooglied in bed.
(In Ithaca, blz. 9)
‘Thuis vierden we Pesach en Chanoeka. Meer vanuit de joodse traditie dan vanuit een religieuze overtuiging. Zelf was ik, als enige in het gezin, echter heel gelovig. Toen ik zeven jaar oud was kreeg ik van mijn vader het Oude Testament, in rood linnen ingebonden. Ik weet nog dat het avond was, ik weet zelfs nog waar wij woonden. Geen idee waarom mijn vader dat aan mij gaf. Dat moet ik hem nog eens vragen. Als hij het nog weet, want voor mij had dat cadeau destijds natuurlijk veel meer betekenis dan voor hem.’
Pappa, mamma, God, het geheim van de liefde. Dat, zei mijn zuster, was allemaal verdwenen. (Het grote verlangen, blz. 16)
‘Het Oude Testament was meteen ook mijn afscheid van de Donald Duck. Ik vond het fantastisch. Ik had het gevoel dat ik hand in hand met God wandelde. Die beleving heeft zeker geduurd tot mijn zeventiende. Toen ging ik denken: “Dit kan niet waar zijn, wat een kul.” En nu lukt het me niet meer, geloven. Dat mis ik nog steeds enorm. Het is net als met een liefde die ophoudt. Dat is ook een binding die onafhankelijk van je denken ontstaat, buiten elke sociale context om, maar vanuit een heel diep gevoel. Ik weet niet waarom de wetenschappelijke uitleg van de wereld ineens zo'n grip op mij kreeg. Toen ik jong was kende ik de wetenschappelijke verhalen van Newton, Darwin en Einstein tenslotte ook. Ik begrijp ook niet goed waar dat verlangen uit voortkomt. In Sinterklaas geloof ik ook niet meer, maar dat mis ik niet. Terwijl ik wel een verlangen heb naar het geloof in God. Er is blijkbaar een groot verschil tussen geloven in God en geloven in Sinterklaas.’
Ik ben een verstekeling. Ik ben alleen gekomen. Ik ga alleen weer weg.
(In Babylon, blz. 472)
‘Ik had heel sterk het beeld van dat kleine jongetje dat hand in hand met God wandelde. Zoals in Psalm 23: “De Heer is mijn herder, het ontbreekt mij aan niets. Hij laat mij rusten in groene weiden en voert mij naar vredig water.” Die tekst ontroert mij nog steeds hevig. Vooral de Anglicaanse versie vind ik prachtig: “The Lord is my shepherd. I shall not want. He makes me lay down in green pastures. He leads me besides still waters; He restores my soul.”
Naar de Mattheüspassion, “O Haupt voll Blut und Wunden”, koraal 63, kan ik
| |
| |
Marcel Möring (foto: Keke Keukelaar).
| |
| |
ook niet luisteren zonder kippenvel te krijgen. Hetzelfde geldt voor “My Sweet Lord” van George Harrison. Dat zijn heel troostrijke beelden, waar deze wereld behoefte aan heeft. We zoeken allemaal naar troost, naar beschutting. Richard Dawkins ziet het helemaal verkeerd! Iedereen gelooft ergens in. Dawkins gelooft in de wetenschap, dat is zijn zeehondje, dat is zijn porno.’
Niet dat ik een beeld had van God. Niet dat ik zelfs maar geloofde in zoiets als een God.
(In Babylon, blz. 84)
‘Van mijn puberteit kan ik mij een discussie herinneren met twee vrienden. Daar, bij de oude spoorlijn tussen Rolde en Assen, formuleerde ik voor mijn gevoel een ijzersterk godsbewijs. Later bleek dat het Proslogion te zijn van de middeleeuwse filosoof en theoloog Anselmus, aartsbisschop van Canterbury. Een ontologisch godsbewijs. God wordt hierin gedefinieerd als het grootst mogelijke object van denken. Dit grootst mogelijke object van denken bestaat echter niet alleen in het verstand; het bestaan van God in de werkelijkheid kan namelijk gedacht worden. Het grootste van de denkobjecten bestaat, en dus bestaat God. De reactie van mijn twee vrienden was: ‘En toch geloven we niet dat God bestaat.’ Ik zei: ‘Dat kan niet, dat heb ik net bewezen.’
We proberen aan de hand van die onaffe verhalen de wereld te begrijpen.
(In Babylon, blz. 167)
‘Wat ik schreef toen ik 15, 16, 17 jaar oud was, was ingegeven door de Talmoed en de Midrasjiem. Mijn werk bevat veel zijpaden, spiralen, uitweidingen. Het is niet cerebraal, bedacht. Ik doe in mijn boeken eigenlijk het omgekeerde van wat je als schrijver zou moeten doen. Het is bij mij geen “showing, not telling”, maar juist “telling, not showing.” De Japanse schrijver Haruki Murakami, die zich daarbij beroept op de Japanse zenleer, doet dat in zijn werk ook. Er komt een moment dat je het in je verhaal over iets moet hebben. Dat breng je echter ter sprake door over iets anders te beginnen. In de joodse traditie is dat heel sterk. Veel verhalen uit de Midrasjiem gaan als volgt: iemand komt bij een rabbijn, die geeft een raadsel op of vertelt een parabel. En daardoor komt er iets op gang op een ander niveau. Ik heb op een gegeven moment besloten om zo te schrijven. Dat vind ik niet moeilijk om te doen. Wat ik moeilijk vind, is de logistiek van het verhaal. Ik raak altijd snel verveeld. Het schrijven duurt bij mij zo lang, omdat ik altijd heel veel uitprobeer, net zolang tot ik zelf geboeid blijf door het verloop van het verhaal.’
‘U bent niet het onderwerp van de geschiedenis, maar het lijdend voorwerp’.
(Dis, blz. 65)
‘In In Babylon zit bijvoorbeeld een flashback van ruim zeventig bladzijden.
| |
| |
Critici schreven daar destijds over: ‘Dat zullen de lezers wel moeilijk vinden.’
Maar toen ik dat navroeg bij mijn lezers, beaamde niemand dat. Er heerst bij uitgevers en critici een chronische onderschatting van het publiek. Op televisie zie je vaak films en detectiveseries met de meest ingewikkelde verhaallijnen en structuren. Maar zodra mensen een boek gaan lezen, dan moet het ineens een lineair verhaal zijn. Dan moet het verhaal verteld worden van begin tot eind. Denk aan de literaire thrillers die momenteel zo succesvol zijn. Pure armoede. Want al die verhaalelementen in films komen oorspronkelijk uit de literatuur. De Britse romanschrijver E.M. Forster meen ik, heeft ooit gezegd: ‘Everyone can write a threepart novel. Dat is helemaal niet moeilijk.’
‘Het [christendom] is een leengeloof, een op religieuze kolonisatie gebaseerde cultuur’.
(Mendels erfenis, blz. 113)
‘Mendel werd in de kritieken meteen beschreven als de verpersoonlijking van de tweede generatie jood. En dat is natuurlijk ook zo; ik ben inmiddels ook zes jaar psychoanalyse verder. Maar toen wilde ik daar helemaal niet aan. In de jaren negentig - Mendels erfenis verscheen in 1990 - hoorde je van het jodendom heel weinig kritiek op het christendom. Dat vond ik merkwaardig. Zelf denk ik altijd dat er veel bij gebaat is om op een stevige manier met elkaar te praten. Joden hebben zich in de geschiedenis echter al snel teruggetrokken uit de discussie. Met goede redenen vaak. Neem alleen al de auto da fe's die vanaf het eind van de middeleeuwen in Spanje en Portugal plaatsvonden en waarbij joden levend verbrand werden door de rooms-katholieke inquisitie.
We zijn echter te timide geweest. Dat is niet goed. Neem alleen al dat gezeur tegenwoordig over onze joods-christelijke wortels. Over welke joods-christelijke wortels hebben we het dan? Christenen hebben zich nooit iets aangetrokken van de joden. Ja, ze hebben ze naar de kampen gestuurd, en ze hebben een deel van hun heilige boek overgenomen. Maar verder? In de derde, vierde en vijfde eeuw zijn de banden tussen joden en christenen doorgehakt. Christenen waren er zeer bij gebaat om het christendom te promoten ten koste van het joodse geloof: “Wij zijn het Nieuwe Verbond, jullie zijn het Oude Verbond.” Wat meer zelfbewustzijn had geen kwaad gekund.’
Onder mij, onder het open raam: het ademende, zuigende niets.
(Een vrouw, blz. 31)
‘De officiële joodse positie is: “Wij weten het niet.” Wij hebben een taak op deze wereld, dat is: de wereld beter maken. De joodse theologie is heel praktisch, heel simpel. Mij interesseert het niet zo of God bestaat of niet. Of dat de Bijbel klopt of niet. Atheïsten en gelovigen vinden elkaar vaak op dat punt. Dit in tegenstelling
| |
| |
tot de bevindelijk gereformeerden. Zij kunnen een half leven bezig zijn met de vraag: “Ben ik geroepen?” Ik kijk daar niet op neer, ik neem dat zoeken heel serieus. Maar voor mij is die vraag ondenkbaar.’
Ik was een gelovige van verhalen. De vraag of God bestond, interesseerde mij niet. God was de minste van mijn zorgen. (In Babylon, blz. 84-85)
‘Ik lees liever christelijke dan joodse theologie. Er is ook bijna geen joodse theologie. Ja, we hebben Harold Kushners Waarom goede mensen lijden. Dat is nauwelijks de moeite waard; christen denken daar al eeuwen over na. De joodse traditie heeft echter geen Thomas van Aquino of een Thomas à Kempis. Wij hebben de Talmoed, we hebben de Midrasjiem, we hebben de Chassidische vertellingen. De joodse theologie bestaat uit verhalen. We leggen uit hoe de wereld in elkaar zit aan de hand van een verhaal. We doen dat niet met wetenschap of met geschiedenis. Literatuur, dat ben ik nu heel erg geneigd te denken, is een hogere vorm van wetenschap. Vóór Newton wist tenslotte ook iedereen dat een appel naar beneden viel. Let wel: ik ben niet tegen wetenschap; ik heb een voorliefde voor techniek en ik schrijf er columns over in De Groene Amsterdammer. Maar als je wilt uitleggen hoe de wereld in elkaar zit, heb je meer aan een gedicht. Neem bijvoorbeeld K. Michel die in het gedicht “Het magerebrugwonder”, in de bundel Waterstudies (1999), beschrijft hoe een aak gevuld met water door het kanaal vaart, “water over water”. Een mooi, wonderlijk beeld. Ik ben daar misschien heel kinderlijk in, maar de wereld is gevuld met mysterie.’
‘Wat [...] is de zin van kunst als je a priori aanneemt dat het paarlen voor de zwijnen werpen is?’ (‘Bederf is de weg van alles vlees’, in: Bederf is de weg van alle vlees en andere novellen, blz. 42)
‘Voor beeldende kunst geldt hetzelfde. In het museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam wordt eens in de zoveel jaar een kunstwerk van Walter De Maria tentoongesteld, “A Computer Which Will Solve Every Problem in the World”, in 1984 speciaal ontworpen voor de bovenzaal van de nieuwe vleugel. Ik ga er dan een paar keer per week heen. Ik neem ook mensen mee. En nog nooit heeft iemand gezegd: “Mwah, dat doet me niks.” Terwijl het feitelijk alleen maar ijzeren staven zijn. Je kunt niet verklaren hoe het werkt. Alle kunstvormen hebben dat. Ballet, waar ik regelmatig heenga, doet bij mij precies hetzelfde. En bij gebruiksartikelen kan ik het ook hebben. Neem bijvoorbeeld de Kartioserie van de Finse ontwerper Kaj Franck voor Iittala. In deze kleine glaasjes is alles op een bepaald moment perfect bij elkaar gekomen: de proportie, het materiaal, de vormgeving. Dat is niet uit te leggen. Ik ken het uit eigen ervaring, als ik schrijf. Ik denk uiteraard veel na over mijn werk, maar heel veel ontstaat, gebeurt. Het is
| |
| |
niet per se mystiek, maar het appelleert aan mijn gevoel van verwondering dat mij precies die ene regel te binnen schiet die daar moet staan zodat ineens alles klopt. Kunst en religie hebben veel met elkaar te maken. Ze komen wellicht uit hetzelfde domein. Het zijn verschillende uitingen van hetzelfde diepe gevoel van verheffing en overgave.’
‘Ik wilde dat hij drie was, die middag, drie keer hij. Ik wilde hem overal’.
(Het grote verlangen, blz. 7)
‘Die ontvankelijkheid, die openheid zie ik overigens meer bij vrouwen dan bij mannen. “Na de ervaring wil een man ongeschonden weglopen.” De vrouw stelt zich veel meer open. De kerk wordt niet voor niets al decennialang door vrouwen gedragen. En vierentachtig procent van de literatuur wordt gelezen door vrouwen. Dat kom ik keer op keer tegen tijdens lezingen in het land. Vrouwen lezen alles door elkaar; Connie Palmen, Umberto Eco, James Joyce. “En wat lezen jullie mannen dan?” heb ik weleens gevraagd. “Die hebben het te druk met werk,” antwoorden ze dan. Maar wat doen ze dan als ze op de plee zitten, of als hun vrouwen bezig zijn met het reinigen van hun gezicht voordat ze naar bed gaan? Mannen wíllen gewoon geen literatuur lezen, is mijn overtuiging. Mannen willen informatie. En wat ze lezen moet echt zijn, moet waar zijn. Ze moeten erin kunnen knijpen. Vrouwen daarentegen zijn echte veellezers. Vaak lezen ze al in hun jeugd. Dan komt er een periode waarin ze hun leven op orde moeten krijgen, maar na hun dertigste duiken ze weer volop in de literatuur. Voor films geldt hetzelfde. De bioscoop zit altijd voor driekwart vol met vrouwen.’
‘En God sprak met Mozes als met een vriend’.
(In Babylon, blz. 151)
‘Het joodse volk houdt er een kritische verhouding op na met God. In de Nederlandse vertaling van de Thora is God ook geen “u”, maar een “je”. In het Oude Testament is God jaloers, wraakzuchtig en dergelijke. Hij is heel menselijk, en daarin ook gelijk aan ons. En zo wordt er ook met hem gepraat. Neem het verhaal van Sodom en Gomorra in Genesis. Aartsvader Abraham pleit daarin bij God voor het behoud van Sodom. Als God aangeeft de stad te zullen sparen als hij vijftig rechtvaardigen kan aanwijzen, gaat Abraham onderhandelen. Misschien zijn er maar vijfenveertig te vinden. Misschien zijn er meer veertig te vinden, of dertig, twintig. Uiteindelijk weet Abraham het aantal rechtvaardigen terug te brengen tot tien.
Een dergelijke verstandhouding met God zie je bijvoorbeeld ook terug in het boek Jossel Rakover wendet sich zu Gott, door Svi Kolitz geschreven in het ghetto van Warschau, toen de stad al helemaal in puin lag en er nog maar een paar mensen in
| |
| |
de kelders woonden. Jossel schrijft een brief aan God waarin hij hem beschuldigt en van alles voor de voeten werpt. “Ook al heb je mij verlaten, ik verlaat jou niet.” Het is in het joodse geloof niet: “Oh Heer, Oh Heer.” Zelf heb ik ook nooit het gevoel gehad dat God iemand was die boven mij stond. Dat maakt het voor mij ook zo moeilijk om de islam te begrijpen. Overgave oké, maar onderwerping? Nee.’
‘Joden,’ zei Jag, ‘mogen alleen over water lopen’. (‘Nachtzwemmen’, in: Bederf is de weg van alle vlees en andere novellen, blz. 59)
‘Op de middelbare school waar ik op zat, waren twee joden: Sam Drukker en ik. Sam had een joodse vader, ik een joodse moeder. Hij zag er joods uit. Ik ben Halachisch - volgens de joodse wet - oké. Wij voelden een primitief soort verwantschap met elkaar. Maar waarschijnlijk gaat het nog dieper. Het heeft er mee te maken dat er niet zo veel joden (meer) zijn. Ik ben bijvoorbeeld heel goed in “Spot the Jew.” Op televisie weet ik altijd direct wie joods is. Katharine Hepburn was joods, wist je dat? En Kirk Douglas. Maar het is ook angst. Er bestaat een bekende joodse grap: twee mannen in een bejaardenhuis zitten samen op een bankje de krant te lezen. De een zegt: “Ik lees hier dat de joodse coach vervangen wordt door iemand anders.” Waarop de ander vraagt: “Is dat goed of slecht voor ons?”
Dat is de eerste vraag die altijd bij ons opkomt. De angst dat een joods iemand iets doet waar vervolgens de hele gemeenschap op aangesproken wordt. “Risjes maken” heet dat, “antisemitisme veroorzaken”. Dat zie je nu ook terug bij de islam; het gedrag van individuen wordt heel snel veralgemeniseerd zodat de hele gemeenschap erop aangekeken wordt.’
‘Het jodendom is meer dan zes miljoen lijken [...]. Er is God, er is de Engel van het gezicht, er is de Heer van de Dood’. (Mendels erfenis, blz. 34)
‘Ik heb nooit direct over de Shoah gesproken en in hoeverre mij dat bepaald heeft. Ik heb altijd gekankerd op joden die het altijd maar over de Tweede Wereldoorlog hebben. Bij het Joods Maatschappelijk Werk, waarvoor ik een tijdje gewerkt heb, zei ik altijd dat we een positieve identificatie met het jodendom moesten formuleren. Daar ben ik op teruggekomen. Ik ben heel erg bepaald door verhalen over de Tweede Wereldoorlog van mensen die mij heel dierbaar zijn, zoals mijn moeder. “They fuck you up, your mum and dad. / They may not mean to, but they do” luiden de beginregels van een bekend gedicht van Philip Larkin. Dat is een trieste constatering, maar het is wel zo. Heel veel vragen die je hebt, zijn de vragen of problemen van je ouders. Die tors je met je mee. Het is helemaal niet leuk om joods te zijn. Toch voed ik mijn kinderen bewust joods op, opdat ze weten in welke traditie ze staan. Dat is belangrijk. Toen mijn zoon veertien, vijf- | |
| |
tien was, moest hij er niks van weten. Nu is hij bevriend met een joodse jongen. “Wat is daar leuk aan?” vroeg ik hem. “Het is toch anders,” zei hij.’
‘Dat is de pest met het christendom. De christenen denken dat God er voor hen is’. (Mendels erfenis, blz. 83)
‘Het naoorlogse theodiceedebat, waarin het denken over het bestaan van God in een crisis raakte, vind ik enorm kinderachtig. Wat heeft Auschwitz met God te maken? God heeft Auschwitz niet gemaakt, dat hebben mensen gedaan. Dát is de verontrustende gedachte. Dat is het probleem. Natuurlijk, er zijn ontzettend veel mensen van hun geloof gevallen na de oorlog. Maar het bestaan van God in twijfel trekken, zijn eventuele bestaan onmiddellijk koppelen aan dat kwaad is voor mij onzinnig. Is hij dan ook verantwoordelijk voor kapotte stoplichten? Het theodiceedebat gaat voorbij aan het wezenlijke van de Shoah, namelijk dat het mensen zijn die het elkaar aandoen. Levinas, die tegenwoordig helaas overal bijgehaald wordt, hij is echt een knuffelfilosoof geworden, zag het goed: “Het ik en de Ander”, daar gaat het om, hoe je je als individu verhoudt tot de ander.’
‘Laat niemand mij vertellen dat [Job] een diep-religieus verhaal is, een pamflet is het, een hilarische aanklacht tegen Gods verveling’. (Mendels erfenis, blz. 25)
‘Job is een enorm gecompliceerd boek om iets aan op te hangen. Het Bijbelverhaal begint met een weddenschap tussen God en de duivel. Dat is al heel moeilijk te accepteren. Daarna komen die belachelijke vrienden van Job die hem proberen te overtuigen van de grootsheid van God. En vervolgens spreekt God zelf die zijn eigen grootsheid aantoont met het nijlpaard en de krokodil. Job kan ik, als theologisch verhaal, niet serieus nemen; ik beschouw het als een grote joodse grap. Job is denk ik per ongeluk in de Bijbel terechtgekomen. Geef mij maar Tobit.’
Op de tweede verdieping troffen we een spuitbus-fresco van het paradijs aan, versie eind twintigste eeuw. (Het grote verlangen, blz. 40)
‘Dergelijke kritiek is natuurlijk vloeken in de kerk. Voor het orthodoxe jodendom ligt de Thora onwrikbaar vast. Er mag geen tekstkritiek zijn. Denk aan The Chosen, de debuutroman van Chaim Potok. Danny, een van de twee hoofdpersonen, bedrijft tekstkritiek en komt daardoor enorm in de problemen in het strenge, joodse milieu waarin hij opgroeit. Voor de orthodoxe joden is de Thora het woord van God. Daar staan geen grammaticale fouten in of zo. Dat mag je niet zeggen. Alleen tekstverklaring is toegestaan. Zoals het formuleren van een antwoord op de vraag: “Wat gebeurde er met de vissen tijdens de zondvloed?” Je leest de Thora ook bijna altijd met het eerste commentaar erop van “Rashi”, het acro- | |
| |
nym voor Rabbi Solomon ben Isaac. Maar in de loop der eeuwen zijn er ook weer commentaren op dat commentaar verschenen. En die commentaren zijn zelf ook weer heilig geworden. Dat geeft een beperking in je vrijheid van denken.’
‘In het verlangen beweegt het ik zich naar de ander, zegt Levinas ongeveer’. (Hetgrote verlangen, blz. 110)
‘Aan de andere kant: met Pesach vieren wij Seideravond. Deze Seideravonden hebben een vaste opbouw: er wordt een aantal vaste gerechten gegeten en er wordt gelezen uit de Haggada, die het verhaal behandelt van de joodse slavernij in Egypte en de uittocht uit Egypte. Zo word je eraan herinnerd dat, terwijl jij Seideravond viert, iemand anders een slaaf is of in gevangenschap zit. Het hart van de Seideravond is een discussie. Die discussie wordt elk jaar met dezelfde felheid gevoerd. Mijn vrouw verbaasde zich daar destijds enorm over, over die felheid waarmee er gesproken wordt. Ondanks de vaste opbouw is Pesach allesbehalve een gezapig ritueel.’
Ik ben geen jood. Ik ben net als de anderen. (In Ithaca, blz. 18)
‘In Amersfoort heb je een grote joodse gemeenschap die heel vrijzinnig, heel open is. Veel Nederlandse joden zijn of ongelovig, of liberaal. Als ze naar de synagoge gaan, dan is dat voor het gemeenschapsgevoel. Dat is een vorm van beschaving. Orthodoxe joden zijn er echter weinig in Nederland. Orthodoxe joden die in het openbaar bidden, zoals je wel in New York of Antwerpen ziet, fascineren en irriteren ons tegelijkertijd. Dat is typisch West-Europees: publiek vertoon van iets wat privé is, daar houden we niet van, daar zijn we te nuchter voor.’
We leefden in een bel waar alles rustig, beschut en vriendelijk was. De thee stond op het lichtje, geluiden waaiden door de open balkondeuren naar binnen. (‘Modelvliegen’, in: Bederf is de weg van alle vlees en andere novellen, blz. 111)
‘In Hafid Bouazza's denken en schrijven over de islam merk ik veel boosheid, veel gekwetstheid. Hij heeft een soortgelijke positie als Jan Wolkers en Maarten 't Hart hadden in de jaren zestig. Bouazza is bezig zich los te maken van zijn eigen cultuur, maar is daar tegelijkertijd enorm door bepaald. Ik benijd hem niet. We leven tegenwoordig in een cultuur van beschuldigen en verontschuldigen, waar geen enkele ruimte meer is voor het gesprek.
Tien jaar geleden zei ik al dat wat er met de joden is gebeurd ook met de moslims zou gaan gebeuren. Niet wat betreft de deportatie naar de concentratiekampen uiteraard, maar ten aanzien van de positie die ze maatschappelijk innemen. Ik denk dat mijn voorspelling inmiddels waar is gebleken. De kritische discussie
| |
| |
van de jaren zestig en zeventig is helemaal verdampt. Er is alleen nog maar gekanker en gescheld van jongens als van Geenstijl.nl, waar het louter gaat om het ventileren van meningen.’
En waar eens de geur hing van verstofte boekhandels [...] ruikt het nu naar verse koriander, de zware zoetheid van Turks gebak en de ovenhete keukens van Chinese restaurants. (‘Modelvliegen’, in: Bederf is de weg van alle vlees en andere novellen, blz. 172)
‘Geert Wilders is een exponent van die ontwikkeling, maar deze is feitelijk al veel eerder ingezet. Pim Fortuyn heeft een einde gemaakt aan de kritische dialoog. Hij had het voortdurend over “De puinhopen van paars”, waarmee hij onder meer doelde op de wachtlijsten in de ziekenzorg. Natuurlijk waren er wachtlijsten in de ziekenzorg! In heel Europa waren er destijds wachtlijsten! Van een puinhoop was echter geen sprake.
De media hebben hier veel laten liggen. Het resultaat zie je inmiddels op het nos-journaal. Elke keer als er in de politiek iets gebeurt, gaan ze de straat op om te vragen wat het volk ervan denkt. Ik ben niet zo geïnteresseerd in de mening van het volk; die mening krijg je sowieso wel mee, als je op de markt loopt of zo. De linkse partijen hebben geen antwoord. Op het vlak van ideeën heeft bij hen heel weinig vernieuwing plaatsgevonden. De posities lagen lange tijd grotendeels vast. En dat breekt hen nu op.’
Volgens mij heeft het met overgave te maken. Het is net zoiets als bij mensen die een roeping hebben. God komt en zegt: ‘Hier ben ik, ik wil je; en jij wijst dat af’. (Het grote verlangen, blz. 127)
‘Die starheid kenmerkt ook de houding ten aanzien van religie. Neem bijvoorbeeld Richard Dawkins, die onder meer in zijn boek God als misvatting allerlei belachelijke dingen aanhaalt om aan te tonen hoe idioot religie wel niet is. Wetenschappelijke opvattingen worden keer op keer herzien zonder dat iemand, op basis van achterhaalde wetenschappelijke opvattingen uit de achttiende eeuw, het wetenschappelijke denken als zodanig onderuit haalt. Religieuze ontwikkeling lijkt, in de ogen van haar criticasters, echter niet mogelijk. Als er eenmaal beweerd is dat de wereld in zes of zeven dagen geschapen is, dan zit het geloof daar voor altijd aan vast.
We wilden beginnen te eten, maar de bezoeker vouwde zijn handen, boog zijn hoofd en verzonk in kort zwijgen. (‘Modelvliegen’, in: Bederf is de weg van alle vlees en andere novellen, blz. 130)
‘Ik heb niet de indruk dat religie nu meer bespreekbaar is dan vroeger. Kousbroek publiceerde in de jaren zestig al zijn Anathema's waarin hij het veel
| |
| |
over religie had. In mijn beleving was het dus nooit niet bespreekbaar. Maar misschien zat ik op de verkeerde scholen. Wel heerste er een soort intellectuele houding waarin kritiek en religie niet met elkaar samen kunnen gaan.’
Wie zijn wij, waar komen wij vandaan, waar gaan wij heen, waarom is dit zo, hoe dienen wij te handelen. (Het Derde Testament, blz. 12)
‘Zelf spreek ik nog steeds met vrienden, “gezonde” gereformeerden, over God en over het geloof. Mensen die zich niet losgemaakt hebben van de kerk, echte “hardcore grefo's”. Een andere vriend van mij, opgegroeid als boerenzoon in Friesland, is overgestapt naar de andere kant en is pastoor geworden. Toen we samen zijn kerk bezochten en ik daar het Christusbeeld zag hangen, zei ik tegen hem: “Voor mij is dat een jood. En die hangt dan bij een ander thuis.” Dat begreep hij wel; hij was indertijd veel bezig met de joodse wortels van het christelijk geloof. Hoe dan ook, religie is voor mij nooit een onderwerp geweest waar je het niet over kon hebben.’
|
|