door haat omspoeld land, hij vraagt zich niet netjes af óf God wel bestaanbaar is, maar: waarom Hij zo stil is, waar Hij slaapt, of Hij een psychiater nodig heeft, of Hij nog wel luistert als je Engels tegen Hem spreekt, en of Hij de dichter bij wijze van experiment in de honing zou willen dopen, ‘als een jonge vrouw’.
Er is een mystiek werkzaam in deze poëzie die soms doet denken aan die van Gerard Reve - al is diens ironie om zo te zeggen defensief, een manier om het vervullende, hersenpankrakende godsbesef te beveiligen tegen de hoon van de buitenwacht. Bij Kosman schiet je ook dikwijls in de lach, bijvoorbeeld wanneer hij in een meeslepende, bezwerende litanie de Schepper het een na het andere laat scheppen, en dus ook ‘nieuwe soorten van seksuele omgang / van copulatie van allerlei nieuwe posities’.
Toch is zijn vrijmoedigheid niet moedwillig, zelfs niet in een virtuoos gedicht dat ‘Poets’ heet en begint met:
‘Voor hen die ons niet kennen, hier dan dus, zo het u belieft: wij pissen.’
Hoe hij het doet weet ik niet, maar binnen enkele regels blijkt de geschiedenis van de dichtkunst één grote gouden regen te zijn, en, moeten we weten: ‘Piss is a vast mirror,’ een reuzenspiegel, ‘de basis van onze levenslust, van alles’.
Op zulke momenten is Kosman een geestverwant van de grote Australische dichter Les Murray - die Poetry International een decennium geleden heeft opgeluisterd met een belangrijke ‘Defense of Poetry’ die ook een verdediging van religie was. Volgens Murray, in zijn veelgeciteerde gedicht ‘Poetry and religion’ zijn religies grote gedichten, en is een gedicht ‘een kleine religie’.
Natuurlijk, Murray is een beeldender, zintuigelijker dichter, een waarnemer vergelijkbaar met onze Gezelle, die het goddelijke in de schepping weerkaatst ziet, de natuur Gods grammatica laat zijn, en duizelingwekkende realiteiten oproept. Kosman is veeleer een bidder, iemand die, als Job, met God in gesprek probeert te komen, - nooit is hij niet in dialoog. Zijn grote kracht is gelegen in het evoceren van dit innerlijk gesprek, dat hij even lucide als intiem voert. Hij bidt met behoud van rationaliteit, en dus: humor, en ik weet zo snel geen schrijver die zo vanzelfsprekend en lenig theologiseert - en toch zo persoonlijk blijft, een mensch. Hoe dan ook: wat Murray en Kosman delen is het lichamelijke - de overtuiging dat godsgeloof niets is als niet lijfelijk. Het strijdtoneel van het geloof is het lichaam: ‘Thans schrijf ik, met Gods hulp, een nieuw commentaar op je borsten’.
En een roerend gedicht aan zijn dochtertje, ‘Lament for the Ninth of Av’, roept de tijden van religieuze haat waar zij in heeft te leven op, door te zeggen dat er